03.08.2012, 09:14
Droomen.
I.
En áldoor val ik in het grondloos donker
Van wanhoops nacht, mijn handen vinden geen
Hoûvast van hand, die helpen wil, ik ween
En roep vergeefs - geen stem, geen stergeflonker.
De snelheid van mijn helvaart rond mij heen
Maakt droef gezoef gelijk een stormwind, klonk er
Geklep niet van een verre noodklok? zonk er
Rebellende Engel wel zoo diep alleen?
O, 't is een droom, te bang om lang te duren!
Zóo luid zal 'k gillen dat 'k mij wakker schreeuw.
O droom van doem! seconden lijken uren
En 't zwijgend zwart omvlokt me als donkre sneeuw.
Stortte ik te pletter tegen rotsenmuren!
Door 't leege donker val ik al een eeuw.
II.
Ik zag mijn lief, hij lachte met een booze vrouw.
En, trillende in zijn hand, hield de ooge' op mij gericht
Een vreemde vlinder met een kinderaangezicht.
Dien gaf hij me in de hand: - ‘Bewaar voor mij hem trouw.’
Wel wilde ik houden vast - 'k aanvaardde 't als een plicht -
Dat wonderwezen met zijn vleugels blank en blauw,
Maar de oogen van die vrouw en haar juweelendauw
Verblindden mij, 'k liet los - de vlinder vloog naar 't licht.
Die vlinder van mijn droom, o gij dien 'k heb bemind!
'k Begrijp, ik weet het nu, het was uw eigen ziel,
Die zag mij klagende aan met de oogen van een kind,
Een arm verlaten kind, dat vaders liefde ontviel.
O zoek uw arme ziel tot gij haar wedervindt
Eer haar vertrede in 't stof een wreede vrouwehiel.
III.
Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer.
- ‘En wáarom’, zei ze, ‘kom je niet bij mij?
Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij,
Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer.’
- ‘O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij
Voor wie beloofde liefde warm en teêr,
Ik werd gebroken, na gebluscht begeer,
Vernield als speelgoed, zonder medelij.’
- ‘O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal.
Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel,
Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal.’
- ‘Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel
En 'k mág niet sterven eer het droef verhaal
Mijns levens uit is - weldra kom ik wel.’
IV.
Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee
'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij
Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei:
- ‘O zie! wat breng ik voor de liefste mee?’
Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei
En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe
Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe
't Weer in de peluw, waar het nederlei.
Als 't fel geflikker van een bliksem, zag
Ik even 't blinken van een blanke bijl,
Die plots hij óphief, met een boozen lach,
Tot vóor mijn oogen, wijd van schrik - Een wijl
Lag ik verlamd - toen velde mij de slag.
't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl.
V.
Ik stond, geklommen in den klokkentoren,
Nabij den hemel, blank van sterrenvonken. -
Plots, aan den klepel van een klok geklonken,
Grijnsde mij aan een lijk. Dof kon ik hooren
De slagen, die in 't holle brons weerklonken,
Bij 't kleppen van dien helleklepel. De ooren
Doorboorde aldoor me éen zelfde woord: ‘Verloren!’
En duizlend wilde ik vluchten, afschuwdronken.
Doch voelde ik plots aan 't klokkebrons mij binden
En 't klokketouw bleef trouw het half-ontbonden
Grijnslachend lijk bewegen - storremwinden
Doen zwiepen zoo een boomskelet. - Vol wonden,
Hing ik verpletterd. - En ik kón niet vinden
D' onzichtbren strik, waarin ik lag gebonden.
VI.
Mijn droom was deze: - Ik had een moord begaan
En 'k lag geknield en bad: - ‘O God! zie branden
Mijn hel van wanhoop! zie de vlammewanden
Der wroeging rond mijn zonde samenslaan!
In alle God-verloochenende landen
Zal ik Uw eeuwig glorierijk bestaan
Verkondigen, zoo Gij maakt óngedaan
Wat ik misdeed, o God! met deze handen.
Met déze handen, die Uw almacht schiep
Voor lievend streelen en met bloemen spelen
En tot U heffen, wen mijn ziel U riep.’
Daar hoorde ik plots een blijden vogel kweelen,
Die zong mij wakker, waar ik weenend sliep.
En morgenzon kwam door de ruiten gelen.
VII.
Verzonken voelde ik me in een grafgewelf,
Een ondergrondsch gegraven donker hol.
En lijklucht ijsde me in 't gelaat en hol
Weerklonk mijn stap. - Ik zocht mijn vroeger Zelf.
En 'k hoorde achter mijn schreden dof gerol
Van bronzen poorten en een klok sloeg elf.
En 'k zag een schemer als, na lang gedelf,
Ziet onder de aard de in zonlicht blinde mol.
En 'k zag de dooden, die 'k uit de eeuwge rust
Geroepen had, vermetel, met mijn lied.
Hun bleeke lippen, vroeger warm gekust,
Vervloekten mij: - ‘Ik lijd!’ - O wáarom liet
Gij mij niet slapen?’ 't Hart lag uitgebluscht
Hun in de borst. - Mijn Zelf hervond ik niet.
I.
En áldoor val ik in het grondloos donker
Van wanhoops nacht, mijn handen vinden geen
Hoûvast van hand, die helpen wil, ik ween
En roep vergeefs - geen stem, geen stergeflonker.
De snelheid van mijn helvaart rond mij heen
Maakt droef gezoef gelijk een stormwind, klonk er
Geklep niet van een verre noodklok? zonk er
Rebellende Engel wel zoo diep alleen?
O, 't is een droom, te bang om lang te duren!
Zóo luid zal 'k gillen dat 'k mij wakker schreeuw.
O droom van doem! seconden lijken uren
En 't zwijgend zwart omvlokt me als donkre sneeuw.
Stortte ik te pletter tegen rotsenmuren!
Door 't leege donker val ik al een eeuw.
II.
Ik zag mijn lief, hij lachte met een booze vrouw.
En, trillende in zijn hand, hield de ooge' op mij gericht
Een vreemde vlinder met een kinderaangezicht.
Dien gaf hij me in de hand: - ‘Bewaar voor mij hem trouw.’
Wel wilde ik houden vast - 'k aanvaardde 't als een plicht -
Dat wonderwezen met zijn vleugels blank en blauw,
Maar de oogen van die vrouw en haar juweelendauw
Verblindden mij, 'k liet los - de vlinder vloog naar 't licht.
Die vlinder van mijn droom, o gij dien 'k heb bemind!
'k Begrijp, ik weet het nu, het was uw eigen ziel,
Die zag mij klagende aan met de oogen van een kind,
Een arm verlaten kind, dat vaders liefde ontviel.
O zoek uw arme ziel tot gij haar wedervindt
Eer haar vertrede in 't stof een wreede vrouwehiel.
III.
Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer.
- ‘En wáarom’, zei ze, ‘kom je niet bij mij?
Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij,
Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer.’
- ‘O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij
Voor wie beloofde liefde warm en teêr,
Ik werd gebroken, na gebluscht begeer,
Vernield als speelgoed, zonder medelij.’
- ‘O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal.
Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel,
Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal.’
- ‘Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel
En 'k mág niet sterven eer het droef verhaal
Mijns levens uit is - weldra kom ik wel.’
IV.
Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee
'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij
Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei:
- ‘O zie! wat breng ik voor de liefste mee?’
Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei
En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe
Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe
't Weer in de peluw, waar het nederlei.
Als 't fel geflikker van een bliksem, zag
Ik even 't blinken van een blanke bijl,
Die plots hij óphief, met een boozen lach,
Tot vóor mijn oogen, wijd van schrik - Een wijl
Lag ik verlamd - toen velde mij de slag.
't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl.
V.
Ik stond, geklommen in den klokkentoren,
Nabij den hemel, blank van sterrenvonken. -
Plots, aan den klepel van een klok geklonken,
Grijnsde mij aan een lijk. Dof kon ik hooren
De slagen, die in 't holle brons weerklonken,
Bij 't kleppen van dien helleklepel. De ooren
Doorboorde aldoor me éen zelfde woord: ‘Verloren!’
En duizlend wilde ik vluchten, afschuwdronken.
Doch voelde ik plots aan 't klokkebrons mij binden
En 't klokketouw bleef trouw het half-ontbonden
Grijnslachend lijk bewegen - storremwinden
Doen zwiepen zoo een boomskelet. - Vol wonden,
Hing ik verpletterd. - En ik kón niet vinden
D' onzichtbren strik, waarin ik lag gebonden.
VI.
Mijn droom was deze: - Ik had een moord begaan
En 'k lag geknield en bad: - ‘O God! zie branden
Mijn hel van wanhoop! zie de vlammewanden
Der wroeging rond mijn zonde samenslaan!
In alle God-verloochenende landen
Zal ik Uw eeuwig glorierijk bestaan
Verkondigen, zoo Gij maakt óngedaan
Wat ik misdeed, o God! met deze handen.
Met déze handen, die Uw almacht schiep
Voor lievend streelen en met bloemen spelen
En tot U heffen, wen mijn ziel U riep.’
Daar hoorde ik plots een blijden vogel kweelen,
Die zong mij wakker, waar ik weenend sliep.
En morgenzon kwam door de ruiten gelen.
VII.
Verzonken voelde ik me in een grafgewelf,
Een ondergrondsch gegraven donker hol.
En lijklucht ijsde me in 't gelaat en hol
Weerklonk mijn stap. - Ik zocht mijn vroeger Zelf.
En 'k hoorde achter mijn schreden dof gerol
Van bronzen poorten en een klok sloeg elf.
En 'k zag een schemer als, na lang gedelf,
Ziet onder de aard de in zonlicht blinde mol.
En 'k zag de dooden, die 'k uit de eeuwge rust
Geroepen had, vermetel, met mijn lied.
Hun bleeke lippen, vroeger warm gekust,
Vervloekten mij: - ‘Ik lijd!’ - O wáarom liet
Gij mij niet slapen?’ 't Hart lag uitgebluscht
Hun in de borst. - Mijn Zelf hervond ik niet.