Sonett-Forum

Normale Version: Droomen (7)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Droomen.

I.

En áldoor val ik in het grondloos donker

Van wanhoops nacht, mijn handen vinden geen

Hoûvast van hand, die helpen wil, ik ween

En roep vergeefs - geen stem, geen stergeflonker.



De snelheid van mijn helvaart rond mij heen

Maakt droef gezoef gelijk een stormwind, klonk er

Geklep niet van een verre noodklok? zonk er

Rebellende Engel wel zoo diep alleen?



O, 't is een droom, te bang om lang te duren!

Zóo luid zal 'k gillen dat 'k mij wakker schreeuw.

O droom van doem! seconden lijken uren

En 't zwijgend zwart omvlokt me als donkre sneeuw.

Stortte ik te pletter tegen rotsenmuren!

Door 't leege donker val ik al een eeuw.


II.

Ik zag mijn lief, hij lachte met een booze vrouw.

En, trillende in zijn hand, hield de ooge' op mij gericht

Een vreemde vlinder met een kinderaangezicht.

Dien gaf hij me in de hand: - ‘Bewaar voor mij hem trouw.’



Wel wilde ik houden vast - 'k aanvaardde 't als een plicht -

Dat wonderwezen met zijn vleugels blank en blauw,

Maar de oogen van die vrouw en haar juweelendauw

Verblindden mij, 'k liet los - de vlinder vloog naar 't licht.



Die vlinder van mijn droom, o gij dien 'k heb bemind!

'k Begrijp, ik weet het nu, het was uw eigen ziel,

Die zag mij klagende aan met de oogen van een kind,

Een arm verlaten kind, dat vaders liefde ontviel.

O zoek uw arme ziel tot gij haar wedervindt

Eer haar vertrede in 't stof een wreede vrouwehiel.


III.

Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer.

- ‘En wáarom’, zei ze, ‘kom je niet bij mij?

Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij,

Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer.’



- ‘O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij

Voor wie beloofde liefde warm en teêr,

Ik werd gebroken, na gebluscht begeer,

Vernield als speelgoed, zonder medelij.’



- ‘O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal.

Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel,

Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal.’



- ‘Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel

En 'k mág niet sterven eer het droef verhaal

Mijns levens uit is - weldra kom ik wel.’


IV.

Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee

'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij

Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei:

- ‘O zie! wat breng ik voor de liefste mee?’



Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei

En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe

Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe

't Weer in de peluw, waar het nederlei.



Als 't fel geflikker van een bliksem, zag

Ik even 't blinken van een blanke bijl,

Die plots hij óphief, met een boozen lach,

Tot vóor mijn oogen, wijd van schrik - Een wijl

Lag ik verlamd - toen velde mij de slag.



't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl.


V.

Ik stond, geklommen in den klokkentoren,

Nabij den hemel, blank van sterrenvonken. -

Plots, aan den klepel van een klok geklonken,

Grijnsde mij aan een lijk. Dof kon ik hooren

De slagen, die in 't holle brons weerklonken,

Bij 't kleppen van dien helleklepel. De ooren

Doorboorde aldoor me éen zelfde woord: ‘Verloren!’

En duizlend wilde ik vluchten, afschuwdronken.



Doch voelde ik plots aan 't klokkebrons mij binden

En 't klokketouw bleef trouw het half-ontbonden

Grijnslachend lijk bewegen - storremwinden

Doen zwiepen zoo een boomskelet. - Vol wonden,

Hing ik verpletterd. - En ik kón niet vinden

D' onzichtbren strik, waarin ik lag gebonden.


VI.

Mijn droom was deze: - Ik had een moord begaan

En 'k lag geknield en bad: - ‘O God! zie branden

Mijn hel van wanhoop! zie de vlammewanden

Der wroeging rond mijn zonde samenslaan!



In alle God-verloochenende landen

Zal ik Uw eeuwig glorierijk bestaan

Verkondigen, zoo Gij maakt óngedaan

Wat ik misdeed, o God! met deze handen.



Met déze handen, die Uw almacht schiep

Voor lievend streelen en met bloemen spelen

En tot U heffen, wen mijn ziel U riep.’



Daar hoorde ik plots een blijden vogel kweelen,

Die zong mij wakker, waar ik weenend sliep.

En morgenzon kwam door de ruiten gelen.


VII.

Verzonken voelde ik me in een grafgewelf,

Een ondergrondsch gegraven donker hol.

En lijklucht ijsde me in 't gelaat en hol

Weerklonk mijn stap. - Ik zocht mijn vroeger Zelf.



En 'k hoorde achter mijn schreden dof gerol

Van bronzen poorten en een klok sloeg elf.

En 'k zag een schemer als, na lang gedelf,

Ziet onder de aard de in zonlicht blinde mol.



En 'k zag de dooden, die 'k uit de eeuwge rust

Geroepen had, vermetel, met mijn lied.

Hun bleeke lippen, vroeger warm gekust,

Vervloekten mij: - ‘Ik lijd!’ - O wáarom liet

Gij mij niet slapen?’ 't Hart lag uitgebluscht

Hun in de borst. - Mijn Zelf hervond ik niet.