Droomen (7) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren RS (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1217) +------ Forum: Swarth, Helène (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=874) +------ Thema: Droomen (7) (/showthread.php?tid=21170) |
Droomen (7) - ZaunköniG - 03.08.2012 Droomen. I. En áldoor val ik in het grondloos donker Van wanhoops nacht, mijn handen vinden geen Hoûvast van hand, die helpen wil, ik ween En roep vergeefs - geen stem, geen stergeflonker. De snelheid van mijn helvaart rond mij heen Maakt droef gezoef gelijk een stormwind, klonk er Geklep niet van een verre noodklok? zonk er Rebellende Engel wel zoo diep alleen? O, 't is een droom, te bang om lang te duren! Zóo luid zal 'k gillen dat 'k mij wakker schreeuw. O droom van doem! seconden lijken uren En 't zwijgend zwart omvlokt me als donkre sneeuw. Stortte ik te pletter tegen rotsenmuren! Door 't leege donker val ik al een eeuw. II. Ik zag mijn lief, hij lachte met een booze vrouw. En, trillende in zijn hand, hield de ooge' op mij gericht Een vreemde vlinder met een kinderaangezicht. Dien gaf hij me in de hand: - ‘Bewaar voor mij hem trouw.’ Wel wilde ik houden vast - 'k aanvaardde 't als een plicht - Dat wonderwezen met zijn vleugels blank en blauw, Maar de oogen van die vrouw en haar juweelendauw Verblindden mij, 'k liet los - de vlinder vloog naar 't licht. Die vlinder van mijn droom, o gij dien 'k heb bemind! 'k Begrijp, ik weet het nu, het was uw eigen ziel, Die zag mij klagende aan met de oogen van een kind, Een arm verlaten kind, dat vaders liefde ontviel. O zoek uw arme ziel tot gij haar wedervindt Eer haar vertrede in 't stof een wreede vrouwehiel. III. Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer. - ‘En wáarom’, zei ze, ‘kom je niet bij mij? Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij, Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer.’ - ‘O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij Voor wie beloofde liefde warm en teêr, Ik werd gebroken, na gebluscht begeer, Vernield als speelgoed, zonder medelij.’ - ‘O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal. Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel, Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal.’ - ‘Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel En 'k mág niet sterven eer het droef verhaal Mijns levens uit is - weldra kom ik wel.’ IV. Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee 'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei: - ‘O zie! wat breng ik voor de liefste mee?’ Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe 't Weer in de peluw, waar het nederlei. Als 't fel geflikker van een bliksem, zag Ik even 't blinken van een blanke bijl, Die plots hij óphief, met een boozen lach, Tot vóor mijn oogen, wijd van schrik - Een wijl Lag ik verlamd - toen velde mij de slag. 't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl. V. Ik stond, geklommen in den klokkentoren, Nabij den hemel, blank van sterrenvonken. - Plots, aan den klepel van een klok geklonken, Grijnsde mij aan een lijk. Dof kon ik hooren De slagen, die in 't holle brons weerklonken, Bij 't kleppen van dien helleklepel. De ooren Doorboorde aldoor me éen zelfde woord: ‘Verloren!’ En duizlend wilde ik vluchten, afschuwdronken. Doch voelde ik plots aan 't klokkebrons mij binden En 't klokketouw bleef trouw het half-ontbonden Grijnslachend lijk bewegen - storremwinden Doen zwiepen zoo een boomskelet. - Vol wonden, Hing ik verpletterd. - En ik kón niet vinden D' onzichtbren strik, waarin ik lag gebonden. VI. Mijn droom was deze: - Ik had een moord begaan En 'k lag geknield en bad: - ‘O God! zie branden Mijn hel van wanhoop! zie de vlammewanden Der wroeging rond mijn zonde samenslaan! In alle God-verloochenende landen Zal ik Uw eeuwig glorierijk bestaan Verkondigen, zoo Gij maakt óngedaan Wat ik misdeed, o God! met deze handen. Met déze handen, die Uw almacht schiep Voor lievend streelen en met bloemen spelen En tot U heffen, wen mijn ziel U riep.’ Daar hoorde ik plots een blijden vogel kweelen, Die zong mij wakker, waar ik weenend sliep. En morgenzon kwam door de ruiten gelen. VII. Verzonken voelde ik me in een grafgewelf, Een ondergrondsch gegraven donker hol. En lijklucht ijsde me in 't gelaat en hol Weerklonk mijn stap. - Ik zocht mijn vroeger Zelf. En 'k hoorde achter mijn schreden dof gerol Van bronzen poorten en een klok sloeg elf. En 'k zag een schemer als, na lang gedelf, Ziet onder de aard de in zonlicht blinde mol. En 'k zag de dooden, die 'k uit de eeuwge rust Geroepen had, vermetel, met mijn lied. Hun bleeke lippen, vroeger warm gekust, Vervloekten mij: - ‘Ik lijd!’ - O wáarom liet Gij mij niet slapen?’ 't Hart lag uitgebluscht Hun in de borst. - Mijn Zelf hervond ik niet. |