15.08.2012, 20:39
Een schaduw streek langs 't raam. En plotsling stond
Vóór mij een vrouw. Rondom haar haren gleed
De weeklacht der ontelbren, op haar mond
Beefde de huivring om een grooten kreet.
Maar toen in mij haar blik zonk, brak een wond
Open in mijn gemoed, een vlijmend-heet
Herinn'ren reet de breuk van de oude bond:
‘Zijt gij het, lief? Mijn liefste, zijt gij Leed?’
En toen zij zweeg: ‘Zijt gij het, die met mij
Eenmaal gedwaald hebt door dien schoonen hof,
Waar glans een weemoed was en zang een schrei?
Zijt gij het, lief, die moedeloos en dof
Eindlooze nachten neerlaagt aan mijn zij,
Weenend bemind in 't bed van gras en lof?’
Vóór mij een vrouw. Rondom haar haren gleed
De weeklacht der ontelbren, op haar mond
Beefde de huivring om een grooten kreet.
Maar toen in mij haar blik zonk, brak een wond
Open in mijn gemoed, een vlijmend-heet
Herinn'ren reet de breuk van de oude bond:
‘Zijt gij het, lief? Mijn liefste, zijt gij Leed?’
En toen zij zweeg: ‘Zijt gij het, die met mij
Eenmaal gedwaald hebt door dien schoonen hof,
Waar glans een weemoed was en zang een schrei?
Zijt gij het, lief, die moedeloos en dof
Eindlooze nachten neerlaagt aan mijn zij,
Weenend bemind in 't bed van gras en lof?’