06.02.2019, 19:43
01
Zonsopgang.
Spookt op uit Ind's zee reuz'ge infuzorie
Met stralen, die geel, rood, groen fosforeeren?
Of spreidt tot waaier zijn laaiende veeren
Magische spieg'ling van Austral's lorie?
Of wil Aegypte's phoenix door zijn glorie
Zijn zon, verjongend nest van vlammen, eeren?
Wil Afrika 't heelal illumineeren
Met vuur uit palmendrager Rowenzori?
Ik wilde dat, tot volmaking van 't wonder,
Mijn stem 't metalen timbre kreeg van donder,
'T geweld van wereldzee-tillende orkaan,
En dat 'k, ver over welvende aardelanden,
De zon kon groeten, in gigantenhanden
Als spreektrompet een trechter van vulkaan.
02
Stralig borduursel van kristallen wand
Verbergt, welvend paleis, de dtomee;
Een waterdroppel is zijn wereldzee,
Een korrel zwevend stof zijn vasteland.
Klein levend zieltje, in Brahman mij verwant,
Eén Wezen deelt zich aan ons beiden mee,
Zooals één vuur, één wet, één Gods-Idee
In Aldebarân en een sintel brandt:
Het Eew'ge dat, mijn kunstgenoot, in jou
Atomen voegt tot de arabeskenbouw,
Die om je teere lijfje koepels tilt,
Datzelfde, kunst'naar van gedachten, zet
Mijn woorden saam tot kristallen sonnet,
Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt.
03
Niet twijf'lend weet ik: Alle goed is kwaad;
Twijfelend hoop ik: Alle kwaad is goed;
Zoodat wie 't eene wil, het and're doet,
En zond'loos hij slechts is, die beide laat.
Ja: door hun tweelingschijn heeft, ver van daad,
Simeon voor zijn heiligheid geboet:
Hij, op zijn zuil nog zuil van liefdegloed,
Walmde naar wie hij weldeed, vreemde haat.
Ik walg van 't Wezen, tot mijn Ik verkleind,
Wanneer ik zie, waartoe het leven dwingt.
Mij zelf aanbid ik, als de grens verdwijnt,
En ik vervloei met wat me eeuwig omringt:
Zoo zal 'k, door trots en walging klein en groot,
God's eenlingschap trouw boeten door mijn dood.
04
Omhoog zien naar de zon de waterrozen,
Kinderlijk, alsof 't Rafls eng'len waren
Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren,
Die hier de dood stilde tot smarteloozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hoozen:
Dan staan in blauw doorschijnende pilaren
De dooden: hun zwarte oogengaten staren
Boven hun grijns om macabre apothzen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten;
Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten
Rust aan mijn smart om wenschen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten
'T verleden op bij flits van plots'ling weten -
'T herrijst, 't herrijst; mijn doode wenschen spoken.
05
I
De zee schuimt wolken naar de wolkenlagen,
De wolken reg'nen zeeën in de oceaan;
Boven de storm langs rustig zonn'ge baan
Drijft de albatros, door windstilte gedragen:
Hij hoort van ver de galop van de orkaan
Door echoend dal tusschen de golven jagen
Op 't bliksemvolk dat, om zijn drift te plagen,
Zijn fakkeldans op golftop rond doet gaan;
Hij ziet in de afgrond van een wolkenkoker
Ham'ren de wereldzee, witgroene moker;
En vastelanden scheuren dond'rend los;
En boven dubb'le zee van zee en wolken,
Aaneengeprikt door dans van bliksemvolken,
Drijft breed in 't stille zonlicht de albatros.
II
Gierende heeft in daaglijks-effen vlak
Van ziel 't verlangen afgronden gebroken;
Uit grauw slib van vergeten opgedoken,
Drijven herinneringen, wrak na wrak;
En waanzin, op wiens golftop honend-strak
In flikkerdansen fantazieën spoken,
'T is of zijn moker losbrokk lende strooken
Uit kontinent van trillende ikheid brak.
Zich steeds vernauwend, steeds vernieuwend, halen,
Tot verrukking stijgend uit wanhoopsdalen,
De golvenringen zich om de angst'ge dicht:
Maar 't vrije Zelfbesef van Brahman s Wezen,
Vreesloos getuige van zijn wereldsch vreezen,
Drijft stil in triomfeerend evenwicht.
07
Een zonnestofje, een handbreed-lange straal,
Die door een naaldprik in papier de dag
Heenflitst, een blad, dunner dan spinnerag,
Vlucht naar het niets de differentïaal;
'K voel priester me, als ik met een enk'le haal
'T nooit afdenkbare samentoov'ren mag:
Trotsch ben ik en deemoedig, en ik lach
Van ekstaze, o mijn heilige integraal.
Zoo wordt, wat aan stemming, gevoel, sensatie
Ied're sekonde bracht, door integratie
Tot ziel van eindig kunstwerk opgeteld;
Maar in de ontroering, die naar Brahman heenleidt,
Heeft uit versplint'ring de eeuwig machtige Eenheid
Als kunst zichzelf in integrum hersteld.
08
Als koel in 't groen baden mijn brandende oogen,
En, stadsgevang'nen, wijd zwerven door 't ruim,
Komt vlokkend op de wind, als gorig schuim
Uit een riool, het stadslawaai gevlogen;
Twee wolken stuiven aan, ineen gezogen
Door stinkende auto die, rollende fluim,
Op 't stof, dat wegbolt, in kwaadaard'ge luim
De stad, immense ziekeeft uitgespogen.
Zoo stoort me vaak bij heerlijk werk 't gevoel,
Dat ergens in mijn ziel een vaag gewoel
Van denken is, een halfbewuste drukte,
Tot plots'ling een gedachte, suizend, schiet
Dwars door mijn vrijheid, 't stof van oud verdriet
Waaiend over een vers, dat haast gelukte.
09
Plots'ling door, morgenzonlichtstreep beschenen,
Loodrechte scheiding van twee donk're straten,
Marcheeren grijze rijen van soldaten
Met vaste stap op dofklinkende steenen;
'T lijkt één lang mechanisme: men zou meenen,
Dat metronomisch golvende automaten
Op tromgeratel rythmisch schomm'len laten
Een traliehek van evenwijd'ge beenen.
Hel vlamt in 't zonlicht 't rood van epauletten,
Hel schitt'ren plotsling-schett'rende trompetten,
Hun uitdaging smijtend hoog in de dag;
En dankbaarheid voor hèn voel 'k in me trillen,
En trots, als toen 'k heel jong was, langs me rillen:
Ja! 't is mijn land, mijn volk, mijn taal, mijn vlag.
10
Wonderlijk leven in vreemd-doodsch muzeum
Marm'ren en bronzen beelden, zaal naast zaal;
En de oogen zien, hoe in gestold choraal
De geest tot hemel zingt zijn mausoleum:
Zooals, uit lucht gehouwen door 't pedaal,
Orgelklankrotsen dragen 't hoog Te Deum,
Zoo, weg van de aarde, tilt naar 't empyreum
Van 't eeuw'ge elk marmerblok een ideaal.
Ik hoorde, half begrijpend, lang hen roepen,
Mijn afgrondlijk levende beeldengroepen,
Tot, zelf verschrikt, 'k hen naar 't bewustzijn trok:
Één voetstuk, uit dezelfde mijn gehouwen
Voor 't wereldviznaire Zelfbeschouwen,
Draagt hen jouw liefde, ontzagrijk marmerblok.
11
Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel
Boven het zomersch-broeiende moeras:
Op smalle strookjes van blauwglinst'rend glas
Verschiet 't groen streepje, als een vonk zoo snel.
Hij zit. Het knappen van een waterbel
Klinkt als een paukenslag dwars door de bas
Van 't kevertje, dat rondzwerft over 't gras
Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel:
Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt;
'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald
Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen;
Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht
Vlak boven 't water: plots'ling is 't, als ligt
Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen.
12
Spitsbogend zetten kerkhofpopulieren
Op zilv'ren voorjaarslucht hun diagrammen:
Als ordinaten staan loodrecht de stammen,
Waarom de lijnenfantarieën zwieren.
Ze staan als geel getong van ijle vlammen:
'T is of dood-zelf het Pinksterfeest wou vieren;
Ze staan als lang orkest van reuz'ge lieren:
'T is of dood preludeerde in vlucht van gammen;
Ze staan als sprok'ge groei van gouden veeren,
Uit dons van groen rijzend de grijze schachten:
'T is of, Phoenix, met nieuw ontvlamde krachten
Het leven uit de dood terug wou keeren.
Op eens - geruisch, geruisch. - Ik sta te wachten,
Of 't kerkhof vliegen gaat naar zonnesferen.
13
Zwevend op winden waait de zee door 't duin,
En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand;
Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant
Kleurt 't bleeke egaal van vèr-zichtbare kruin;
Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin,
Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land,
En ruischt als bosschen op, tot waar de rand
Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin:
Stormend door open menschenleven, laat
De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad
Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;
Tot ondergrondsche zuiverheid vervloeid,
Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat,
Waar 't Denken tulpt en loovert, ruischt en gloeit.
.
Zonsopgang.
Spookt op uit Ind's zee reuz'ge infuzorie
Met stralen, die geel, rood, groen fosforeeren?
Of spreidt tot waaier zijn laaiende veeren
Magische spieg'ling van Austral's lorie?
Of wil Aegypte's phoenix door zijn glorie
Zijn zon, verjongend nest van vlammen, eeren?
Wil Afrika 't heelal illumineeren
Met vuur uit palmendrager Rowenzori?
Ik wilde dat, tot volmaking van 't wonder,
Mijn stem 't metalen timbre kreeg van donder,
'T geweld van wereldzee-tillende orkaan,
En dat 'k, ver over welvende aardelanden,
De zon kon groeten, in gigantenhanden
Als spreektrompet een trechter van vulkaan.
02
Stralig borduursel van kristallen wand
Verbergt, welvend paleis, de dtomee;
Een waterdroppel is zijn wereldzee,
Een korrel zwevend stof zijn vasteland.
Klein levend zieltje, in Brahman mij verwant,
Eén Wezen deelt zich aan ons beiden mee,
Zooals één vuur, één wet, één Gods-Idee
In Aldebarân en een sintel brandt:
Het Eew'ge dat, mijn kunstgenoot, in jou
Atomen voegt tot de arabeskenbouw,
Die om je teere lijfje koepels tilt,
Datzelfde, kunst'naar van gedachten, zet
Mijn woorden saam tot kristallen sonnet,
Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt.
03
Niet twijf'lend weet ik: Alle goed is kwaad;
Twijfelend hoop ik: Alle kwaad is goed;
Zoodat wie 't eene wil, het and're doet,
En zond'loos hij slechts is, die beide laat.
Ja: door hun tweelingschijn heeft, ver van daad,
Simeon voor zijn heiligheid geboet:
Hij, op zijn zuil nog zuil van liefdegloed,
Walmde naar wie hij weldeed, vreemde haat.
Ik walg van 't Wezen, tot mijn Ik verkleind,
Wanneer ik zie, waartoe het leven dwingt.
Mij zelf aanbid ik, als de grens verdwijnt,
En ik vervloei met wat me eeuwig omringt:
Zoo zal 'k, door trots en walging klein en groot,
God's eenlingschap trouw boeten door mijn dood.
04
Omhoog zien naar de zon de waterrozen,
Kinderlijk, alsof 't Rafls eng'len waren
Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren,
Die hier de dood stilde tot smarteloozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hoozen:
Dan staan in blauw doorschijnende pilaren
De dooden: hun zwarte oogengaten staren
Boven hun grijns om macabre apothzen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten;
Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten
Rust aan mijn smart om wenschen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten
'T verleden op bij flits van plots'ling weten -
'T herrijst, 't herrijst; mijn doode wenschen spoken.
05
I
De zee schuimt wolken naar de wolkenlagen,
De wolken reg'nen zeeën in de oceaan;
Boven de storm langs rustig zonn'ge baan
Drijft de albatros, door windstilte gedragen:
Hij hoort van ver de galop van de orkaan
Door echoend dal tusschen de golven jagen
Op 't bliksemvolk dat, om zijn drift te plagen,
Zijn fakkeldans op golftop rond doet gaan;
Hij ziet in de afgrond van een wolkenkoker
Ham'ren de wereldzee, witgroene moker;
En vastelanden scheuren dond'rend los;
En boven dubb'le zee van zee en wolken,
Aaneengeprikt door dans van bliksemvolken,
Drijft breed in 't stille zonlicht de albatros.
II
Gierende heeft in daaglijks-effen vlak
Van ziel 't verlangen afgronden gebroken;
Uit grauw slib van vergeten opgedoken,
Drijven herinneringen, wrak na wrak;
En waanzin, op wiens golftop honend-strak
In flikkerdansen fantazieën spoken,
'T is of zijn moker losbrokk lende strooken
Uit kontinent van trillende ikheid brak.
Zich steeds vernauwend, steeds vernieuwend, halen,
Tot verrukking stijgend uit wanhoopsdalen,
De golvenringen zich om de angst'ge dicht:
Maar 't vrije Zelfbesef van Brahman s Wezen,
Vreesloos getuige van zijn wereldsch vreezen,
Drijft stil in triomfeerend evenwicht.
07
Een zonnestofje, een handbreed-lange straal,
Die door een naaldprik in papier de dag
Heenflitst, een blad, dunner dan spinnerag,
Vlucht naar het niets de differentïaal;
'K voel priester me, als ik met een enk'le haal
'T nooit afdenkbare samentoov'ren mag:
Trotsch ben ik en deemoedig, en ik lach
Van ekstaze, o mijn heilige integraal.
Zoo wordt, wat aan stemming, gevoel, sensatie
Ied're sekonde bracht, door integratie
Tot ziel van eindig kunstwerk opgeteld;
Maar in de ontroering, die naar Brahman heenleidt,
Heeft uit versplint'ring de eeuwig machtige Eenheid
Als kunst zichzelf in integrum hersteld.
08
Als koel in 't groen baden mijn brandende oogen,
En, stadsgevang'nen, wijd zwerven door 't ruim,
Komt vlokkend op de wind, als gorig schuim
Uit een riool, het stadslawaai gevlogen;
Twee wolken stuiven aan, ineen gezogen
Door stinkende auto die, rollende fluim,
Op 't stof, dat wegbolt, in kwaadaard'ge luim
De stad, immense ziekeeft uitgespogen.
Zoo stoort me vaak bij heerlijk werk 't gevoel,
Dat ergens in mijn ziel een vaag gewoel
Van denken is, een halfbewuste drukte,
Tot plots'ling een gedachte, suizend, schiet
Dwars door mijn vrijheid, 't stof van oud verdriet
Waaiend over een vers, dat haast gelukte.
09
Plots'ling door, morgenzonlichtstreep beschenen,
Loodrechte scheiding van twee donk're straten,
Marcheeren grijze rijen van soldaten
Met vaste stap op dofklinkende steenen;
'T lijkt één lang mechanisme: men zou meenen,
Dat metronomisch golvende automaten
Op tromgeratel rythmisch schomm'len laten
Een traliehek van evenwijd'ge beenen.
Hel vlamt in 't zonlicht 't rood van epauletten,
Hel schitt'ren plotsling-schett'rende trompetten,
Hun uitdaging smijtend hoog in de dag;
En dankbaarheid voor hèn voel 'k in me trillen,
En trots, als toen 'k heel jong was, langs me rillen:
Ja! 't is mijn land, mijn volk, mijn taal, mijn vlag.
10
Wonderlijk leven in vreemd-doodsch muzeum
Marm'ren en bronzen beelden, zaal naast zaal;
En de oogen zien, hoe in gestold choraal
De geest tot hemel zingt zijn mausoleum:
Zooals, uit lucht gehouwen door 't pedaal,
Orgelklankrotsen dragen 't hoog Te Deum,
Zoo, weg van de aarde, tilt naar 't empyreum
Van 't eeuw'ge elk marmerblok een ideaal.
Ik hoorde, half begrijpend, lang hen roepen,
Mijn afgrondlijk levende beeldengroepen,
Tot, zelf verschrikt, 'k hen naar 't bewustzijn trok:
Één voetstuk, uit dezelfde mijn gehouwen
Voor 't wereldviznaire Zelfbeschouwen,
Draagt hen jouw liefde, ontzagrijk marmerblok.
11
Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel
Boven het zomersch-broeiende moeras:
Op smalle strookjes van blauwglinst'rend glas
Verschiet 't groen streepje, als een vonk zoo snel.
Hij zit. Het knappen van een waterbel
Klinkt als een paukenslag dwars door de bas
Van 't kevertje, dat rondzwerft over 't gras
Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel:
Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt;
'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald
Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen;
Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht
Vlak boven 't water: plots'ling is 't, als ligt
Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen.
12
Spitsbogend zetten kerkhofpopulieren
Op zilv'ren voorjaarslucht hun diagrammen:
Als ordinaten staan loodrecht de stammen,
Waarom de lijnenfantarieën zwieren.
Ze staan als geel getong van ijle vlammen:
'T is of dood-zelf het Pinksterfeest wou vieren;
Ze staan als lang orkest van reuz'ge lieren:
'T is of dood preludeerde in vlucht van gammen;
Ze staan als sprok'ge groei van gouden veeren,
Uit dons van groen rijzend de grijze schachten:
'T is of, Phoenix, met nieuw ontvlamde krachten
Het leven uit de dood terug wou keeren.
Op eens - geruisch, geruisch. - Ik sta te wachten,
Of 't kerkhof vliegen gaat naar zonnesferen.
13
Zwevend op winden waait de zee door 't duin,
En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand;
Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant
Kleurt 't bleeke egaal van vèr-zichtbare kruin;
Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin,
Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land,
En ruischt als bosschen op, tot waar de rand
Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin:
Stormend door open menschenleven, laat
De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad
Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;
Tot ondergrondsche zuiverheid vervloeid,
Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat,
Waar 't Denken tulpt en loovert, ruischt en gloeit.
.