Brahman II.: 01 - 13 - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren M (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1215) +------ Forum: Johan Andreas der Mouw (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1164) +------ Thema: Brahman II.: 01 - 13 (/showthread.php?tid=19958) |
Brahman II.: 01 - 13 - ZaunköniG - 06.02.2019 01 Zonsopgang. Spookt op uit Ind's zee reuz'ge infuzorie Met stralen, die geel, rood, groen fosforeeren? Of spreidt tot waaier zijn laaiende veeren Magische spieg'ling van Austral's lorie? Of wil Aegypte's phoenix door zijn glorie Zijn zon, verjongend nest van vlammen, eeren? Wil Afrika 't heelal illumineeren Met vuur uit palmendrager Rowenzori? Ik wilde dat, tot volmaking van 't wonder, Mijn stem 't metalen timbre kreeg van donder, 'T geweld van wereldzee-tillende orkaan, En dat 'k, ver over welvende aardelanden, De zon kon groeten, in gigantenhanden Als spreektrompet een trechter van vulkaan. 02 Stralig borduursel van kristallen wand Verbergt, welvend paleis, de dtomee; Een waterdroppel is zijn wereldzee, Een korrel zwevend stof zijn vasteland. Klein levend zieltje, in Brahman mij verwant, Eén Wezen deelt zich aan ons beiden mee, Zooals één vuur, één wet, één Gods-Idee In Aldebarân en een sintel brandt: Het Eew'ge dat, mijn kunstgenoot, in jou Atomen voegt tot de arabeskenbouw, Die om je teere lijfje koepels tilt, Datzelfde, kunst'naar van gedachten, zet Mijn woorden saam tot kristallen sonnet, Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt. 03 Niet twijf'lend weet ik: Alle goed is kwaad; Twijfelend hoop ik: Alle kwaad is goed; Zoodat wie 't eene wil, het and're doet, En zond'loos hij slechts is, die beide laat. Ja: door hun tweelingschijn heeft, ver van daad, Simeon voor zijn heiligheid geboet: Hij, op zijn zuil nog zuil van liefdegloed, Walmde naar wie hij weldeed, vreemde haat. Ik walg van 't Wezen, tot mijn Ik verkleind, Wanneer ik zie, waartoe het leven dwingt. Mij zelf aanbid ik, als de grens verdwijnt, En ik vervloei met wat me eeuwig omringt: Zoo zal 'k, door trots en walging klein en groot, God's eenlingschap trouw boeten door mijn dood. 04 Omhoog zien naar de zon de waterrozen, Kinderlijk, alsof 't Rafls eng'len waren Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren, Die hier de dood stilde tot smarteloozen. Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hoozen: Dan staan in blauw doorschijnende pilaren De dooden: hun zwarte oogengaten staren Boven hun grijns om macabre apothzen. Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten; Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten Rust aan mijn smart om wenschen, lang gebroken: Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten 'T verleden op bij flits van plots'ling weten - 'T herrijst, 't herrijst; mijn doode wenschen spoken. 05 I De zee schuimt wolken naar de wolkenlagen, De wolken reg'nen zeeën in de oceaan; Boven de storm langs rustig zonn'ge baan Drijft de albatros, door windstilte gedragen: Hij hoort van ver de galop van de orkaan Door echoend dal tusschen de golven jagen Op 't bliksemvolk dat, om zijn drift te plagen, Zijn fakkeldans op golftop rond doet gaan; Hij ziet in de afgrond van een wolkenkoker Ham'ren de wereldzee, witgroene moker; En vastelanden scheuren dond'rend los; En boven dubb'le zee van zee en wolken, Aaneengeprikt door dans van bliksemvolken, Drijft breed in 't stille zonlicht de albatros. II Gierende heeft in daaglijks-effen vlak Van ziel 't verlangen afgronden gebroken; Uit grauw slib van vergeten opgedoken, Drijven herinneringen, wrak na wrak; En waanzin, op wiens golftop honend-strak In flikkerdansen fantazieën spoken, 'T is of zijn moker losbrokk lende strooken Uit kontinent van trillende ikheid brak. Zich steeds vernauwend, steeds vernieuwend, halen, Tot verrukking stijgend uit wanhoopsdalen, De golvenringen zich om de angst'ge dicht: Maar 't vrije Zelfbesef van Brahman s Wezen, Vreesloos getuige van zijn wereldsch vreezen, Drijft stil in triomfeerend evenwicht. 07 Een zonnestofje, een handbreed-lange straal, Die door een naaldprik in papier de dag Heenflitst, een blad, dunner dan spinnerag, Vlucht naar het niets de differentïaal; 'K voel priester me, als ik met een enk'le haal 'T nooit afdenkbare samentoov'ren mag: Trotsch ben ik en deemoedig, en ik lach Van ekstaze, o mijn heilige integraal. Zoo wordt, wat aan stemming, gevoel, sensatie Ied're sekonde bracht, door integratie Tot ziel van eindig kunstwerk opgeteld; Maar in de ontroering, die naar Brahman heenleidt, Heeft uit versplint'ring de eeuwig machtige Eenheid Als kunst zichzelf in integrum hersteld. 08 Als koel in 't groen baden mijn brandende oogen, En, stadsgevang'nen, wijd zwerven door 't ruim, Komt vlokkend op de wind, als gorig schuim Uit een riool, het stadslawaai gevlogen; Twee wolken stuiven aan, ineen gezogen Door stinkende auto die, rollende fluim, Op 't stof, dat wegbolt, in kwaadaard'ge luim De stad, immense ziekeeft uitgespogen. Zoo stoort me vaak bij heerlijk werk 't gevoel, Dat ergens in mijn ziel een vaag gewoel Van denken is, een halfbewuste drukte, Tot plots'ling een gedachte, suizend, schiet Dwars door mijn vrijheid, 't stof van oud verdriet Waaiend over een vers, dat haast gelukte. 09 Plots'ling door, morgenzonlichtstreep beschenen, Loodrechte scheiding van twee donk're straten, Marcheeren grijze rijen van soldaten Met vaste stap op dofklinkende steenen; 'T lijkt één lang mechanisme: men zou meenen, Dat metronomisch golvende automaten Op tromgeratel rythmisch schomm'len laten Een traliehek van evenwijd'ge beenen. Hel vlamt in 't zonlicht 't rood van epauletten, Hel schitt'ren plotsling-schett'rende trompetten, Hun uitdaging smijtend hoog in de dag; En dankbaarheid voor hèn voel 'k in me trillen, En trots, als toen 'k heel jong was, langs me rillen: Ja! 't is mijn land, mijn volk, mijn taal, mijn vlag. 10 Wonderlijk leven in vreemd-doodsch muzeum Marm'ren en bronzen beelden, zaal naast zaal; En de oogen zien, hoe in gestold choraal De geest tot hemel zingt zijn mausoleum: Zooals, uit lucht gehouwen door 't pedaal, Orgelklankrotsen dragen 't hoog Te Deum, Zoo, weg van de aarde, tilt naar 't empyreum Van 't eeuw'ge elk marmerblok een ideaal. Ik hoorde, half begrijpend, lang hen roepen, Mijn afgrondlijk levende beeldengroepen, Tot, zelf verschrikt, 'k hen naar 't bewustzijn trok: Één voetstuk, uit dezelfde mijn gehouwen Voor 't wereldviznaire Zelfbeschouwen, Draagt hen jouw liefde, ontzagrijk marmerblok. 11 Schomm'lend weegschaaltje, ritselt de libel Boven het zomersch-broeiende moeras: Op smalle strookjes van blauwglinst'rend glas Verschiet 't groen streepje, als een vonk zoo snel. Hij zit. Het knappen van een waterbel Klinkt als een paukenslag dwars door de bas Van 't kevertje, dat rondzwerft over 't gras Bij 't ijl tink'len van 't blauwe klokkenspel: Opzwirt hij, tuimelt, zwenkt en rijst en daalt; 'T lijkt of aan 't spargroen een levende naald Het zonnespinsel hecht met blauwe lussen; Daar staat hij zwevend in 't neerklett'rend licht Vlak boven 't water: plots'ling is 't, als ligt Een blauwgroen strikje op flikk'rend speldenkussen. 12 Spitsbogend zetten kerkhofpopulieren Op zilv'ren voorjaarslucht hun diagrammen: Als ordinaten staan loodrecht de stammen, Waarom de lijnenfantarieën zwieren. Ze staan als geel getong van ijle vlammen: 'T is of dood-zelf het Pinksterfeest wou vieren; Ze staan als lang orkest van reuz'ge lieren: 'T is of dood preludeerde in vlucht van gammen; Ze staan als sprok'ge groei van gouden veeren, Uit dons van groen rijzend de grijze schachten: 'T is of, Phoenix, met nieuw ontvlamde krachten Het leven uit de dood terug wou keeren. Op eens - geruisch, geruisch. - Ik sta te wachten, Of 't kerkhof vliegen gaat naar zonnesferen. 13 Zwevend op winden waait de zee door 't duin, En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand; Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant Kleurt 't bleeke egaal van vèr-zichtbare kruin; Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin, Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land, En ruischt als bosschen op, tot waar de rand Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin: Stormend door open menschenleven, laat De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid; Tot ondergrondsche zuiverheid vervloeid, Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat, Waar 't Denken tulpt en loovert, ruischt en gloeit. . |