Bevrijding
020
'K weet nog, hoe 'k vaak tegen mijn liefde zei:
Toe, kindje, wees eens stil! Je bent zo druk:
Jouw zonn'ge woorden vlind'ren 't spinsel stuk,
Dat Yájnawalkya's mijm'ren om me lei.
Jij bent mijn jeugd, mijn levend sprookje, jij
Mijn morgenster, mijn enig aards geluk;
Maar kromgeboeid lig 'k onder lange druk
Van mensenleed: wie Brahman kent, is vrij.
En als 'k op sneeuwige kometen neer-
duizel, de helling af van parabool,
Of, fonk'lend, met Orion defileer
Langs macht'ge onzichtbaarheid van stille pool,
Dan raken we uit de baan door al jouw praten,
én tijd vergetend, én coördinaten.
021
Dan lachte zij: O jou geleerde ! Wat
Weet meer dan ik van 't Brahman zo'n brahmaan?
Het is mijn thuis, ik kom er net vandaan,
De Schone Slaapster van jouw Lotusstad.
Stil leg ik in de ziel je heel mijn schat
Van zelfgeschouwde God, geen mensenwaan:
Hoor, nu ik wakker ben, mijn fluist'ren aan,
Niet 't plechtigst org'len van de Oepanishad.
Dat roek'loos rodeln op kometenslee
Langs steile parabolen brengt gevaar,
En deft'ge mars van sterrendéfilé,
Hoe geeft het jou genot, niet-militair?
Neen, sluit je baan, en laat je veilig denken
Om mij, je zon, in vrome cirkel zwenken.
022
Nu slaapt ze in Brahman, veilig voor altijd;
En 'k weet dat, blij, haar mijn terugkomst vindt,
Als eens de dood, Bronwaarts stormende wind,
Mijn ziel, een droppel God, voor goed bevrijdt
Van zweven tusschen aarde en eeuwigheid,
Als 't Wezen schijn van splitsing overwint,
En 'k voor altoos ben bij mijn sprookjeskind,
Tot zalig één aan 't hart van God gevlijd.
Nu zwerft de weemoed van mijn mensch'lijk zelf,
Zilv'ren herinn'ring, door 't verleden rond,
En zoekt, angst'ge komeet in zwart gewelf,
De sterrewoorden van haar sprookjesmond,
En 'k tracht te vinden in oudheilig boek,
Wat eens door haar ik had; en 'k zoek - ik zoek
023
Nu zàl er stilte zijn, mijn leven lang;
De tijd zal, voorzichtig, zijn vlucht vertragen,
Dat niet zijn ijlste suizen mocht verjagen,
Wat dwaas ik koos boven haar sprookjeszang:
Stilte, als toen moeder dood was weggedragen
Met vreemd geschuifel door eind'looze gang,
En door het huis mijn halfbewuste drang
Rondliep om haar te zoeken, heele dagen.
Als in een winkel zag 'k de meubels staan,
En boven één stoel, pijnlijk zichtbaar, hing
Leegte, waarin mijn blik gestadig viel,
Nog niet gedragen door herinnering.
Zoo kijkt, als uit een boek, mijn denken me aan,
En 'k voel me een vreemd'ling in mijn eigen ziel.
024
Maar dan - want nooit kan sterven, wat eens diep,
Diep uit tijdelooze afgrond van mijn Wezen
Naar 't golvend vlak van 't schijn-Ik is gerezen,
Maar 't zinkt naar de oorsprong, waar het heilig sliep,
Tot verrherinnering het wakker riep
Naar schomm'lende balans van hoop en vreezen:
Dus vind ik 't, als 'k van 't leven ben genezen,
Dat wereldschijn uit smart en sterren schiep.
Zooals 'k me vaak, door 't Zelfbesef verlaten,
Om leege werklijkheid van drukke straten
Met stille Poolster troost, al zie 'k hem niet,
Zoo voel 'k na dood van liefde en moeder, beiden.
Van heel ver in mijn denken binnenglijden
De rust van Mahler's Kindertodtenlied.
025
'K weet dat vlak bij me, in 't hart van God gedoken,
De groote liefden van mijn leven wonen:
Daar staan ze, veilig, stil als anemonen,
Door geen orkaan van 't oppervlak gebroken.
Ik weet dat liefdewoorden, ongesproken,
Het wonder van de Godheid rijker toonen,
Dan perken van bliksemende Orionen,
Tot tijdeloozen uit Zijn kiem ontloken.
Voor mij, wiens twijfel wegdacht, wat 'k bezat,
Was 't diepste van de wereld veel te heilig;
Maar 'k weet: daar, waar mijn hart is, is mijn schat;
In Brahman is mijn hart: mijn schat is veilig.
In droomen ben 'k mijn rijkdom mij bewust;
'K zie, stil, mijn anemonen. - Ik heb rust.
026
Kortlevend plankton van de Brahmanzee,
Zal 'k eenmaal naar nun vredebloei verzinken;
Zoolang ik niet de koele dood mag drinken,
Golf ik en eb met de oppervlakte mee;
Zijn geheimzinn'ge stroom volg ik gedwee,
En als 'k uit wolkenschelp, die 'k rood zie blinken,
Het ver geruisch van de eeuwigheid hoor klinken,
Voel ik mijzelf de wind, zelf de avondvree.
Door golventop laat ik omhoog me tillen,
En 'k zie de verte parelmoerig trillen,
En 'k voel me toekomst, ben, wat eens zal zijn;
En laat de glazige afgrond neer me glijden,
Dan zie 'k schemeren langverzonken tijden,
En 't diepst verleden voel 'k bestendig mijn.
027
Ver, ver - in droom - Ik hoor mijn jagerskreet
Gillen door 't woud, als toen mijn arm de knods,
Moordend door steenklomp, met machtige bots
Op 't hunk'rend roofdier, bloedig voedsel, smeet;
'K voel mijn verleden, toen 'k, druipend van zweet
Na donk're worsteling in holle rots,
'T bedwongen wijfje - vroegste mannentrots -
Hijgend van bronst, in nek en schouders beet.
Door lange grottengang van eeuw na eeuw
Hoor ik in droom van droom fladd'ren mijn schreeuw,
Als 'k vecht met tand en klauw, wie 't machtigst is;
'K hoor, hoe door struiken sluipt mijn sluwe vrees,
Als 'k nachtlijk jaag op bloed en levend vleesch,
Bij 't dreigend rits'len van de wildernis.
028
De ontzetting soms, ver, uit de diepste schacht
Van de erfenis, als de avondschemering
Naar dageraad van tijd de herinnering
Terug doet flikk'ren van mijn voorgeslacht:
Ik ruik de bloed'ge wet van 't: Sterf of slacht,
Wanneer mijn oogen, wijd, de tinteling
Van 't laatste licht opzuigend, ieder ding
Zien als een dreiging van vijand'ge nacht.
Het fonkelt; en het schuifelt. - 'T ligt nu stil;
En loert, geduldig. Tusschen bladgetril
In koude wind glimt blauw een fosferstraal:
Herlevend, wat 't verleden van mijn stam
Joeg naar de grot, vol licht van veil'ge vlam,
Vlucht, vlucht naar huis mijn angst primordiaal.
029
Soms zomeravonds, als ik 't oude huis
Vol schem'ring, zonder menschen, binnenkom -
Ik luister en ik weet niet recht, waarom -
'K ga naar mijn kamer. - 'K hoor nog net een muis. -
Uit groenig zwarte boomen waait geruisch
Door 't open raam. - 'K beweeg mijn oogen: glom
Daar iets? - Een plaat. - Wonderlijk stil rondom
De meubels. - 'K hoor in de ooren 't bloedgesuis. -
'T lijkt ver en vreemd. - Ik denk niet: ‘Is hier iets?’
Ik weet wel beter: haast me opzett'lijk niets,
Maak licht, ga zitten, neem een boek, en lees.
En even kijk ik, even, weg van 't boek -
Was dat de muis niet? - naar een donk're hoek. -
Dat was de voortijd en zijn spokenvrees.
030
Vizion, hoe handen woelen in de wrong
Van vuurrood haar, en, twee hong'rige honden,
Zoeken op vrouwelichaam, waar ze vonden
Het heerlijkst vleesch - hier - daar - met gulz'ge sprong,
En door de hersens 't bloed dreunt als een gong,
En tanden, wreed, het druipend tandvleesch wonden,
En de uren smelt tot dropp'lende sekonden
Half bewust'looze wellust, tong aan tong -
Laat weerlicht is 't van voorwereldsche orkaan,
Dat van uit nevelkim op de oceaan
Van eeuwen 't droomend Nu in vlammen zet;
Ja: oerverleden, troglodytenbronst,
Die laait voor de oogen en in de ooren bonst,
Ejaculeert zich in dit geil sonnet.
031
'K voel mij de mensch niet meer dan 't dier verwant:
Mijn voortijd eer 'k in kunstige infuzoren;
'K vervloei, hen ziende, in schem'ring vreemd verloren,
Waaruit tot mijn ziel Brahman is ontbrand;
De vonkjes eer 'k, uit wier heilig verband
Ik ben, een vlam, meer dan hun som, geboren,
Zooals een Boeddhabeeld, dat als een toren
Over de wereld ziet, uit korrels zand.
En de eiken aai 'k: zij voor mij aaiend reiken
Naar Brahman's zon, die hen, mijn waaiende eiken,
Vroeg 's morgens, 's avonds 't laatst bediadeemt:
Niets dierlijks, mensch'lijks, ja - want Brahman ken ik
Als 't wereld denkend Eene, en Brahman ben ik -
Mij is, Zijn Zelfbesef, niets godlijks vreemd.
032
En als de storm 't zwiepende weefgetouw
Vastmokert op nachtlijke vastelanden,
En wereldzeeën blauw en goud doet branden
Onder zijn spoel, een streep van goud en blauw,
En dan voor de ingang van cyklopenbouw,
Een berg elk. rotsblok met duiz'lende wanden,
Tot groet aan morgenzon met trotsche handen
Zijn regenboog zich omsjerpt, hel op grauw -
Dan voel 'k, boven werklijkheidswaan gerezen,
Mij als de Zelfontplooiing van God's Wezen,
En mijn ekstaze weet: Ik ben 't, die werp
In dond rend heen en weer langs gouden banen
De bliksem over flikk'rende oceanen;
Ik ben de storm, zijn weefgetouw, zijn sjerp.
033
En als de zon voor de uittocht uit haar zaal
Zich peinzend-artistiek staat te drapeeren,
Of zoo -, Of zoo -, en groenig irizeeren
De feeërieke zoomen van haar shawl,
En ongeduldig de avondster 't portaal
Ingluurt, of 't nog niet klaar is, dat probeeren,
Hoe 't grootst effekt zal zijn van mooie kleeren,
En maar vast waagt zijn blauwfonk'lend signaal
De laatste tip waait donkerrood naar binnen
Met koele oneindigheid. Nu kan beginnen
De rondgang van mijn Heil gen door 't heelal;
En langzaam komen, langzaam, ze aangetreden
Naar rang en orde, waar sinds eeuwigheden
De ritus uit het Denken 't hun beval:
034
En 't is alsof, gekazuifeld met statie
Van sterrenevels en laaiend met kronen
En goud van geheimzinnige Orionen,
Mijn Zelf's gedachten staan in kontemplatie;
En 't is of 'k, ongeboren, sinds aeonen
Vergodlijkt tot drieëen'ge konstellatie
Van zaligheid en trots en adoratie,
In 't wereldcentrum 't eeuwig Zelf zag tronen;
En 't is alsof, in vroom trillende handen
De Melkwegvaan. bestikt met sterguirlanden,
Om 't Heilig Hart ik mijn processie leid,
Totdat mijn oogen, schemerende ekstazen,
In één gevoel het heelal zien verwazen -
O, O, de glorie van mijn Brahmanheid!
035
En golvend in mijn Brahman, diep en koel,
Zal 'k naar Zijn wet ons beider glorie eeren,
En, noctiluca, vroom fosforesceeren
Met vonken kunst en eeuwigheidsgevoel;
En slaat smartelijk mij Zijn golfgewoel,
Ik weet: de schok zal zich tot vlam verkeeren;
Tot trots in Brahman zal dat vuur verteren,
Wat bleef van angst om Noodzaak zonder Doel.
Want toen ik kind was, hoopte ik eens te komen
Met die ik liefhad, waar God al Zijn vromen
Wijs richtend bracht, en 't Zondag was, altijd:
'T verand'ringlooze in Brahman's Zelfbeschouwing,
Stille getuige van Zijn eeuw'ge ontvouwing,
Wordt hier beleefd in onuitspreekbaarheid.
036
Bal
'K zag de aarde zwenken op 't planetenbal,
En achter haar wapperde groen en breed
Het witomzoomd fluweel van 't slepend kleed
En luchtig woei 't kant van zijn golvenval;
Zelf zong tot dansmuziek ze orkaangeschal,
En, uit het wolkend zwart van haren, reet
Bacchantisch zij de naalden los en smeet
'T rinkelend goud door wijddav'rend heelal:
Toen hielden, ver, in diepten van de zaal
De statige quadrilles even stil;
En oude zonnen schrokken bij de pret
Van 't dartel kind, dat altijd schertsen wil.
En ernstig fluist'rend saam in sferentaal,
Dansten ze voort hun wereld menuet.
037
Doorschijnendhalve bol van nevel, ligt
Over het kerkplein, ied re lamp een maan,
'T elektrisch violet; schaduwloos gaan
De menschen, zwart het lijf, vreemd wit 't gezicht;
De toren als een vinger opgericht
Uit lage schemering van menschenwaan,
Teruggetrokken en afwijzend, staan
De middeleeuwen naast 't elektrisch licht.
Zoekende loopen de gedachten rond
Op 't eng bewustzijnsplein, en keeren om,
Elk de eigen weg, of zij de waarheid vond;
En ontzaggelijk rijst op de achtergrond
Van ied're ziel af keurend, wachtend, stom,
Het angstig donk're blok van 't Christendom.
038
Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven,
Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet;
Ik heb geen Christus noodig, die mij redt;
Mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:
Vergeven wil ik Hem, die heeft geweven
Van goed en kwaad 't verraderlijke net,
En, Kruisspin, Zijn vergift ge scharen zet
In de angst ge ziel, ondanks haar spart'lend beven.
Eerst joeg Hij ze op met groot misbaar van donder,
Zwav'lige bliksem en geplas van regen;
En achter 't net Zijn goddelijke zegen,
Aantreklijk door lokaas van bloedig wonder.
Ik ben de Scarabee, de Gouden Kever,
Aas niet op bloed, scheur 't web, veracht de Wever.
039
God zou de ziel vergodlijken door smart?
Die dàt zei, was een spotter of een gek:
Wie wascht 't onreine blank met klev'rig pek,
En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart?
Neen, smart veredelt niemand: smart verhardt.
Stinkende mestvlieg werd ik, die op drek
Aas van het gore en vunzige, en bevlek
Met vuile spot 't mooiste van 't menschenhart.
Mijn oogen hunk ren naar de ellende heen,
En gaan gulzig te gast op elk gezicht,
Waar lach van leed wreed-ingevreten ligt,
En 'k denk gretig: Hij ook, niet ik alleen!
En door mij heen vlijmt brandend deze pijn:
Een drekvlieg nu - ik kon een vlinder zijn.
040
Als Christus' God, almacht'ge Duivel, wàs;
Als, onderworpen vee, we woonden onder
Zìjn hemel en vreesden Zìjn stem in donder;
Zìjn wilkeur sterven deed dier en gewas
En 't Kruis voor tolbetalend menschenras
Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder,
En 't men schenleed door vuil kwakzalverswonder,
Door bloed en pijn van Onschuld'ge, genas -
Dan wilde ik, dat oermachtige Giganten
Vulkaanmonden van dond'rende kanonnen
Op schans uit Alpen en Himaal'ya plantten,
En tot val in Zijn hel Hem overwonnen
Met gouden kogels van vlammende zonnen
En mitraille van sterrediamanten.
041
Mijn vad'ren staken blakerende brand
Rondom het gillen van jouw vad'ren aan.
In wroeging schuldloos zie 'k hen krimpend staan,
Gevlucht aan valsche ketting naar de rand
Van 't vretend vuur; en 'k hoor de marteltand
Door sissend vleesch en knappend mergbot gaan,
En de ijz'ge hitte voel ik waaiend slaan
Om blind gezicht en klauwgebaar van hand.
En nooit heb ik je donker haar geaaid,
Of 'k zag een rosse glans, weerschijn van 't lot,
Dat om jouw vrome lijders heeft gelaaid.
En 'k bloei van haat, door Onwill'ge gezaaid.
O - kwam op aard' nog eens de Zoon van God,
Ik werd om jou Judas de Iskariot.
042
Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad
Verlangt te ontveinzen de heetdonkre gloed,
Die onbewust haar slankheid stralen doet
En uit de glans van 't haar en de oogen slaat,
Nu voelt ze alsof ze, een uitverkoorne, gaat,
Zij zij alleen, 't Geluk-zelf te gemoet:
Haar eigen huis, haar man, zoo knap, zoo goed,
Nobel en ridderlijk in woord en daad -
'K zie al om 't moe gezicht 't beginnend grijs;
Herinn'ring aan verloren paradijs
Zie 'k schem'ren in haar oogen: 't leven smeet
Haar weg, een leeg gedorschte korenschoof;
Ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof,
Met uitgezakte buik, burgerlijk breed.
043
Langs grieksche beelden torst een oude vrijster
Achter mooï groene bloushaar dub'ble toren:
De Zeuskop kan maar matig haar bekoren,
De Mouzageet bewondert ze ook niet bijster;
Tot, plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster,
Van tusschen 't groene heuvelpaar doet hooren,
De jongen ziend met in zijn voet de doren:
Zoo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister
'K wou door de zalen van mijn geest je leiden,
Gestaltenrijk van voelen en van denken;
Die kunst en kennis zocht, wilde ik verblijden
Met kennis en met kunst, mijn gastgeschenken:
Jij zag alleen 't verdriet; met medelijden
Ging jij, een vrouw, me in 't diepste wezen krenken.
.
020
'K weet nog, hoe 'k vaak tegen mijn liefde zei:
Toe, kindje, wees eens stil! Je bent zo druk:
Jouw zonn'ge woorden vlind'ren 't spinsel stuk,
Dat Yájnawalkya's mijm'ren om me lei.
Jij bent mijn jeugd, mijn levend sprookje, jij
Mijn morgenster, mijn enig aards geluk;
Maar kromgeboeid lig 'k onder lange druk
Van mensenleed: wie Brahman kent, is vrij.
En als 'k op sneeuwige kometen neer-
duizel, de helling af van parabool,
Of, fonk'lend, met Orion defileer
Langs macht'ge onzichtbaarheid van stille pool,
Dan raken we uit de baan door al jouw praten,
én tijd vergetend, én coördinaten.
021
Dan lachte zij: O jou geleerde ! Wat
Weet meer dan ik van 't Brahman zo'n brahmaan?
Het is mijn thuis, ik kom er net vandaan,
De Schone Slaapster van jouw Lotusstad.
Stil leg ik in de ziel je heel mijn schat
Van zelfgeschouwde God, geen mensenwaan:
Hoor, nu ik wakker ben, mijn fluist'ren aan,
Niet 't plechtigst org'len van de Oepanishad.
Dat roek'loos rodeln op kometenslee
Langs steile parabolen brengt gevaar,
En deft'ge mars van sterrendéfilé,
Hoe geeft het jou genot, niet-militair?
Neen, sluit je baan, en laat je veilig denken
Om mij, je zon, in vrome cirkel zwenken.
022
Nu slaapt ze in Brahman, veilig voor altijd;
En 'k weet dat, blij, haar mijn terugkomst vindt,
Als eens de dood, Bronwaarts stormende wind,
Mijn ziel, een droppel God, voor goed bevrijdt
Van zweven tusschen aarde en eeuwigheid,
Als 't Wezen schijn van splitsing overwint,
En 'k voor altoos ben bij mijn sprookjeskind,
Tot zalig één aan 't hart van God gevlijd.
Nu zwerft de weemoed van mijn mensch'lijk zelf,
Zilv'ren herinn'ring, door 't verleden rond,
En zoekt, angst'ge komeet in zwart gewelf,
De sterrewoorden van haar sprookjesmond,
En 'k tracht te vinden in oudheilig boek,
Wat eens door haar ik had; en 'k zoek - ik zoek
023
Nu zàl er stilte zijn, mijn leven lang;
De tijd zal, voorzichtig, zijn vlucht vertragen,
Dat niet zijn ijlste suizen mocht verjagen,
Wat dwaas ik koos boven haar sprookjeszang:
Stilte, als toen moeder dood was weggedragen
Met vreemd geschuifel door eind'looze gang,
En door het huis mijn halfbewuste drang
Rondliep om haar te zoeken, heele dagen.
Als in een winkel zag 'k de meubels staan,
En boven één stoel, pijnlijk zichtbaar, hing
Leegte, waarin mijn blik gestadig viel,
Nog niet gedragen door herinnering.
Zoo kijkt, als uit een boek, mijn denken me aan,
En 'k voel me een vreemd'ling in mijn eigen ziel.
024
Maar dan - want nooit kan sterven, wat eens diep,
Diep uit tijdelooze afgrond van mijn Wezen
Naar 't golvend vlak van 't schijn-Ik is gerezen,
Maar 't zinkt naar de oorsprong, waar het heilig sliep,
Tot verrherinnering het wakker riep
Naar schomm'lende balans van hoop en vreezen:
Dus vind ik 't, als 'k van 't leven ben genezen,
Dat wereldschijn uit smart en sterren schiep.
Zooals 'k me vaak, door 't Zelfbesef verlaten,
Om leege werklijkheid van drukke straten
Met stille Poolster troost, al zie 'k hem niet,
Zoo voel 'k na dood van liefde en moeder, beiden.
Van heel ver in mijn denken binnenglijden
De rust van Mahler's Kindertodtenlied.
025
'K weet dat vlak bij me, in 't hart van God gedoken,
De groote liefden van mijn leven wonen:
Daar staan ze, veilig, stil als anemonen,
Door geen orkaan van 't oppervlak gebroken.
Ik weet dat liefdewoorden, ongesproken,
Het wonder van de Godheid rijker toonen,
Dan perken van bliksemende Orionen,
Tot tijdeloozen uit Zijn kiem ontloken.
Voor mij, wiens twijfel wegdacht, wat 'k bezat,
Was 't diepste van de wereld veel te heilig;
Maar 'k weet: daar, waar mijn hart is, is mijn schat;
In Brahman is mijn hart: mijn schat is veilig.
In droomen ben 'k mijn rijkdom mij bewust;
'K zie, stil, mijn anemonen. - Ik heb rust.
026
Kortlevend plankton van de Brahmanzee,
Zal 'k eenmaal naar nun vredebloei verzinken;
Zoolang ik niet de koele dood mag drinken,
Golf ik en eb met de oppervlakte mee;
Zijn geheimzinn'ge stroom volg ik gedwee,
En als 'k uit wolkenschelp, die 'k rood zie blinken,
Het ver geruisch van de eeuwigheid hoor klinken,
Voel ik mijzelf de wind, zelf de avondvree.
Door golventop laat ik omhoog me tillen,
En 'k zie de verte parelmoerig trillen,
En 'k voel me toekomst, ben, wat eens zal zijn;
En laat de glazige afgrond neer me glijden,
Dan zie 'k schemeren langverzonken tijden,
En 't diepst verleden voel 'k bestendig mijn.
027
Ver, ver - in droom - Ik hoor mijn jagerskreet
Gillen door 't woud, als toen mijn arm de knods,
Moordend door steenklomp, met machtige bots
Op 't hunk'rend roofdier, bloedig voedsel, smeet;
'K voel mijn verleden, toen 'k, druipend van zweet
Na donk're worsteling in holle rots,
'T bedwongen wijfje - vroegste mannentrots -
Hijgend van bronst, in nek en schouders beet.
Door lange grottengang van eeuw na eeuw
Hoor ik in droom van droom fladd'ren mijn schreeuw,
Als 'k vecht met tand en klauw, wie 't machtigst is;
'K hoor, hoe door struiken sluipt mijn sluwe vrees,
Als 'k nachtlijk jaag op bloed en levend vleesch,
Bij 't dreigend rits'len van de wildernis.
028
De ontzetting soms, ver, uit de diepste schacht
Van de erfenis, als de avondschemering
Naar dageraad van tijd de herinnering
Terug doet flikk'ren van mijn voorgeslacht:
Ik ruik de bloed'ge wet van 't: Sterf of slacht,
Wanneer mijn oogen, wijd, de tinteling
Van 't laatste licht opzuigend, ieder ding
Zien als een dreiging van vijand'ge nacht.
Het fonkelt; en het schuifelt. - 'T ligt nu stil;
En loert, geduldig. Tusschen bladgetril
In koude wind glimt blauw een fosferstraal:
Herlevend, wat 't verleden van mijn stam
Joeg naar de grot, vol licht van veil'ge vlam,
Vlucht, vlucht naar huis mijn angst primordiaal.
029
Soms zomeravonds, als ik 't oude huis
Vol schem'ring, zonder menschen, binnenkom -
Ik luister en ik weet niet recht, waarom -
'K ga naar mijn kamer. - 'K hoor nog net een muis. -
Uit groenig zwarte boomen waait geruisch
Door 't open raam. - 'K beweeg mijn oogen: glom
Daar iets? - Een plaat. - Wonderlijk stil rondom
De meubels. - 'K hoor in de ooren 't bloedgesuis. -
'T lijkt ver en vreemd. - Ik denk niet: ‘Is hier iets?’
Ik weet wel beter: haast me opzett'lijk niets,
Maak licht, ga zitten, neem een boek, en lees.
En even kijk ik, even, weg van 't boek -
Was dat de muis niet? - naar een donk're hoek. -
Dat was de voortijd en zijn spokenvrees.
030
Vizion, hoe handen woelen in de wrong
Van vuurrood haar, en, twee hong'rige honden,
Zoeken op vrouwelichaam, waar ze vonden
Het heerlijkst vleesch - hier - daar - met gulz'ge sprong,
En door de hersens 't bloed dreunt als een gong,
En tanden, wreed, het druipend tandvleesch wonden,
En de uren smelt tot dropp'lende sekonden
Half bewust'looze wellust, tong aan tong -
Laat weerlicht is 't van voorwereldsche orkaan,
Dat van uit nevelkim op de oceaan
Van eeuwen 't droomend Nu in vlammen zet;
Ja: oerverleden, troglodytenbronst,
Die laait voor de oogen en in de ooren bonst,
Ejaculeert zich in dit geil sonnet.
031
'K voel mij de mensch niet meer dan 't dier verwant:
Mijn voortijd eer 'k in kunstige infuzoren;
'K vervloei, hen ziende, in schem'ring vreemd verloren,
Waaruit tot mijn ziel Brahman is ontbrand;
De vonkjes eer 'k, uit wier heilig verband
Ik ben, een vlam, meer dan hun som, geboren,
Zooals een Boeddhabeeld, dat als een toren
Over de wereld ziet, uit korrels zand.
En de eiken aai 'k: zij voor mij aaiend reiken
Naar Brahman's zon, die hen, mijn waaiende eiken,
Vroeg 's morgens, 's avonds 't laatst bediadeemt:
Niets dierlijks, mensch'lijks, ja - want Brahman ken ik
Als 't wereld denkend Eene, en Brahman ben ik -
Mij is, Zijn Zelfbesef, niets godlijks vreemd.
032
En als de storm 't zwiepende weefgetouw
Vastmokert op nachtlijke vastelanden,
En wereldzeeën blauw en goud doet branden
Onder zijn spoel, een streep van goud en blauw,
En dan voor de ingang van cyklopenbouw,
Een berg elk. rotsblok met duiz'lende wanden,
Tot groet aan morgenzon met trotsche handen
Zijn regenboog zich omsjerpt, hel op grauw -
Dan voel 'k, boven werklijkheidswaan gerezen,
Mij als de Zelfontplooiing van God's Wezen,
En mijn ekstaze weet: Ik ben 't, die werp
In dond rend heen en weer langs gouden banen
De bliksem over flikk'rende oceanen;
Ik ben de storm, zijn weefgetouw, zijn sjerp.
033
En als de zon voor de uittocht uit haar zaal
Zich peinzend-artistiek staat te drapeeren,
Of zoo -, Of zoo -, en groenig irizeeren
De feeërieke zoomen van haar shawl,
En ongeduldig de avondster 't portaal
Ingluurt, of 't nog niet klaar is, dat probeeren,
Hoe 't grootst effekt zal zijn van mooie kleeren,
En maar vast waagt zijn blauwfonk'lend signaal
De laatste tip waait donkerrood naar binnen
Met koele oneindigheid. Nu kan beginnen
De rondgang van mijn Heil gen door 't heelal;
En langzaam komen, langzaam, ze aangetreden
Naar rang en orde, waar sinds eeuwigheden
De ritus uit het Denken 't hun beval:
034
En 't is alsof, gekazuifeld met statie
Van sterrenevels en laaiend met kronen
En goud van geheimzinnige Orionen,
Mijn Zelf's gedachten staan in kontemplatie;
En 't is of 'k, ongeboren, sinds aeonen
Vergodlijkt tot drieëen'ge konstellatie
Van zaligheid en trots en adoratie,
In 't wereldcentrum 't eeuwig Zelf zag tronen;
En 't is alsof, in vroom trillende handen
De Melkwegvaan. bestikt met sterguirlanden,
Om 't Heilig Hart ik mijn processie leid,
Totdat mijn oogen, schemerende ekstazen,
In één gevoel het heelal zien verwazen -
O, O, de glorie van mijn Brahmanheid!
035
En golvend in mijn Brahman, diep en koel,
Zal 'k naar Zijn wet ons beider glorie eeren,
En, noctiluca, vroom fosforesceeren
Met vonken kunst en eeuwigheidsgevoel;
En slaat smartelijk mij Zijn golfgewoel,
Ik weet: de schok zal zich tot vlam verkeeren;
Tot trots in Brahman zal dat vuur verteren,
Wat bleef van angst om Noodzaak zonder Doel.
Want toen ik kind was, hoopte ik eens te komen
Met die ik liefhad, waar God al Zijn vromen
Wijs richtend bracht, en 't Zondag was, altijd:
'T verand'ringlooze in Brahman's Zelfbeschouwing,
Stille getuige van Zijn eeuw'ge ontvouwing,
Wordt hier beleefd in onuitspreekbaarheid.
036
Bal
'K zag de aarde zwenken op 't planetenbal,
En achter haar wapperde groen en breed
Het witomzoomd fluweel van 't slepend kleed
En luchtig woei 't kant van zijn golvenval;
Zelf zong tot dansmuziek ze orkaangeschal,
En, uit het wolkend zwart van haren, reet
Bacchantisch zij de naalden los en smeet
'T rinkelend goud door wijddav'rend heelal:
Toen hielden, ver, in diepten van de zaal
De statige quadrilles even stil;
En oude zonnen schrokken bij de pret
Van 't dartel kind, dat altijd schertsen wil.
En ernstig fluist'rend saam in sferentaal,
Dansten ze voort hun wereld menuet.
037
Doorschijnendhalve bol van nevel, ligt
Over het kerkplein, ied re lamp een maan,
'T elektrisch violet; schaduwloos gaan
De menschen, zwart het lijf, vreemd wit 't gezicht;
De toren als een vinger opgericht
Uit lage schemering van menschenwaan,
Teruggetrokken en afwijzend, staan
De middeleeuwen naast 't elektrisch licht.
Zoekende loopen de gedachten rond
Op 't eng bewustzijnsplein, en keeren om,
Elk de eigen weg, of zij de waarheid vond;
En ontzaggelijk rijst op de achtergrond
Van ied're ziel af keurend, wachtend, stom,
Het angstig donk're blok van 't Christendom.
038
Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven,
Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet;
Ik heb geen Christus noodig, die mij redt;
Mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:
Vergeven wil ik Hem, die heeft geweven
Van goed en kwaad 't verraderlijke net,
En, Kruisspin, Zijn vergift ge scharen zet
In de angst ge ziel, ondanks haar spart'lend beven.
Eerst joeg Hij ze op met groot misbaar van donder,
Zwav'lige bliksem en geplas van regen;
En achter 't net Zijn goddelijke zegen,
Aantreklijk door lokaas van bloedig wonder.
Ik ben de Scarabee, de Gouden Kever,
Aas niet op bloed, scheur 't web, veracht de Wever.
039
God zou de ziel vergodlijken door smart?
Die dàt zei, was een spotter of een gek:
Wie wascht 't onreine blank met klev'rig pek,
En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart?
Neen, smart veredelt niemand: smart verhardt.
Stinkende mestvlieg werd ik, die op drek
Aas van het gore en vunzige, en bevlek
Met vuile spot 't mooiste van 't menschenhart.
Mijn oogen hunk ren naar de ellende heen,
En gaan gulzig te gast op elk gezicht,
Waar lach van leed wreed-ingevreten ligt,
En 'k denk gretig: Hij ook, niet ik alleen!
En door mij heen vlijmt brandend deze pijn:
Een drekvlieg nu - ik kon een vlinder zijn.
040
Als Christus' God, almacht'ge Duivel, wàs;
Als, onderworpen vee, we woonden onder
Zìjn hemel en vreesden Zìjn stem in donder;
Zìjn wilkeur sterven deed dier en gewas
En 't Kruis voor tolbetalend menschenras
Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder,
En 't men schenleed door vuil kwakzalverswonder,
Door bloed en pijn van Onschuld'ge, genas -
Dan wilde ik, dat oermachtige Giganten
Vulkaanmonden van dond'rende kanonnen
Op schans uit Alpen en Himaal'ya plantten,
En tot val in Zijn hel Hem overwonnen
Met gouden kogels van vlammende zonnen
En mitraille van sterrediamanten.
041
Mijn vad'ren staken blakerende brand
Rondom het gillen van jouw vad'ren aan.
In wroeging schuldloos zie 'k hen krimpend staan,
Gevlucht aan valsche ketting naar de rand
Van 't vretend vuur; en 'k hoor de marteltand
Door sissend vleesch en knappend mergbot gaan,
En de ijz'ge hitte voel ik waaiend slaan
Om blind gezicht en klauwgebaar van hand.
En nooit heb ik je donker haar geaaid,
Of 'k zag een rosse glans, weerschijn van 't lot,
Dat om jouw vrome lijders heeft gelaaid.
En 'k bloei van haat, door Onwill'ge gezaaid.
O - kwam op aard' nog eens de Zoon van God,
Ik werd om jou Judas de Iskariot.
042
Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad
Verlangt te ontveinzen de heetdonkre gloed,
Die onbewust haar slankheid stralen doet
En uit de glans van 't haar en de oogen slaat,
Nu voelt ze alsof ze, een uitverkoorne, gaat,
Zij zij alleen, 't Geluk-zelf te gemoet:
Haar eigen huis, haar man, zoo knap, zoo goed,
Nobel en ridderlijk in woord en daad -
'K zie al om 't moe gezicht 't beginnend grijs;
Herinn'ring aan verloren paradijs
Zie 'k schem'ren in haar oogen: 't leven smeet
Haar weg, een leeg gedorschte korenschoof;
Ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof,
Met uitgezakte buik, burgerlijk breed.
043
Langs grieksche beelden torst een oude vrijster
Achter mooï groene bloushaar dub'ble toren:
De Zeuskop kan maar matig haar bekoren,
De Mouzageet bewondert ze ook niet bijster;
Tot, plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster,
Van tusschen 't groene heuvelpaar doet hooren,
De jongen ziend met in zijn voet de doren:
Zoo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister
'K wou door de zalen van mijn geest je leiden,
Gestaltenrijk van voelen en van denken;
Die kunst en kennis zocht, wilde ik verblijden
Met kennis en met kunst, mijn gastgeschenken:
Jij zag alleen 't verdriet; met medelijden
Ging jij, een vrouw, me in 't diepste wezen krenken.
.