Brahman I.: 020 - 043 Bevrijding - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren M (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1215) +------ Forum: Johan Andreas der Mouw (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1164) +------ Thema: Brahman I.: 020 - 043 Bevrijding (/showthread.php?tid=19951) |
Brahman I.: 020 - 043 Bevrijding - ZaunköniG - 28.09.2011 Bevrijding 020 'K weet nog, hoe 'k vaak tegen mijn liefde zei: Toe, kindje, wees eens stil! Je bent zo druk: Jouw zonn'ge woorden vlind'ren 't spinsel stuk, Dat Yájnawalkya's mijm'ren om me lei. Jij bent mijn jeugd, mijn levend sprookje, jij Mijn morgenster, mijn enig aards geluk; Maar kromgeboeid lig 'k onder lange druk Van mensenleed: wie Brahman kent, is vrij. En als 'k op sneeuwige kometen neer- duizel, de helling af van parabool, Of, fonk'lend, met Orion defileer Langs macht'ge onzichtbaarheid van stille pool, Dan raken we uit de baan door al jouw praten, én tijd vergetend, én coördinaten. 021 Dan lachte zij: O jou geleerde ! Wat Weet meer dan ik van 't Brahman zo'n brahmaan? Het is mijn thuis, ik kom er net vandaan, De Schone Slaapster van jouw Lotusstad. Stil leg ik in de ziel je heel mijn schat Van zelfgeschouwde God, geen mensenwaan: Hoor, nu ik wakker ben, mijn fluist'ren aan, Niet 't plechtigst org'len van de Oepanishad. Dat roek'loos rodeln op kometenslee Langs steile parabolen brengt gevaar, En deft'ge mars van sterrendéfilé, Hoe geeft het jou genot, niet-militair? Neen, sluit je baan, en laat je veilig denken Om mij, je zon, in vrome cirkel zwenken. 022 Nu slaapt ze in Brahman, veilig voor altijd; En 'k weet dat, blij, haar mijn terugkomst vindt, Als eens de dood, Bronwaarts stormende wind, Mijn ziel, een droppel God, voor goed bevrijdt Van zweven tusschen aarde en eeuwigheid, Als 't Wezen schijn van splitsing overwint, En 'k voor altoos ben bij mijn sprookjeskind, Tot zalig één aan 't hart van God gevlijd. Nu zwerft de weemoed van mijn mensch'lijk zelf, Zilv'ren herinn'ring, door 't verleden rond, En zoekt, angst'ge komeet in zwart gewelf, De sterrewoorden van haar sprookjesmond, En 'k tracht te vinden in oudheilig boek, Wat eens door haar ik had; en 'k zoek - ik zoek 023 Nu zàl er stilte zijn, mijn leven lang; De tijd zal, voorzichtig, zijn vlucht vertragen, Dat niet zijn ijlste suizen mocht verjagen, Wat dwaas ik koos boven haar sprookjeszang: Stilte, als toen moeder dood was weggedragen Met vreemd geschuifel door eind'looze gang, En door het huis mijn halfbewuste drang Rondliep om haar te zoeken, heele dagen. Als in een winkel zag 'k de meubels staan, En boven één stoel, pijnlijk zichtbaar, hing Leegte, waarin mijn blik gestadig viel, Nog niet gedragen door herinnering. Zoo kijkt, als uit een boek, mijn denken me aan, En 'k voel me een vreemd'ling in mijn eigen ziel. 024 Maar dan - want nooit kan sterven, wat eens diep, Diep uit tijdelooze afgrond van mijn Wezen Naar 't golvend vlak van 't schijn-Ik is gerezen, Maar 't zinkt naar de oorsprong, waar het heilig sliep, Tot verrherinnering het wakker riep Naar schomm'lende balans van hoop en vreezen: Dus vind ik 't, als 'k van 't leven ben genezen, Dat wereldschijn uit smart en sterren schiep. Zooals 'k me vaak, door 't Zelfbesef verlaten, Om leege werklijkheid van drukke straten Met stille Poolster troost, al zie 'k hem niet, Zoo voel 'k na dood van liefde en moeder, beiden. Van heel ver in mijn denken binnenglijden De rust van Mahler's Kindertodtenlied. 025 'K weet dat vlak bij me, in 't hart van God gedoken, De groote liefden van mijn leven wonen: Daar staan ze, veilig, stil als anemonen, Door geen orkaan van 't oppervlak gebroken. Ik weet dat liefdewoorden, ongesproken, Het wonder van de Godheid rijker toonen, Dan perken van bliksemende Orionen, Tot tijdeloozen uit Zijn kiem ontloken. Voor mij, wiens twijfel wegdacht, wat 'k bezat, Was 't diepste van de wereld veel te heilig; Maar 'k weet: daar, waar mijn hart is, is mijn schat; In Brahman is mijn hart: mijn schat is veilig. In droomen ben 'k mijn rijkdom mij bewust; 'K zie, stil, mijn anemonen. - Ik heb rust. 026 Kortlevend plankton van de Brahmanzee, Zal 'k eenmaal naar nun vredebloei verzinken; Zoolang ik niet de koele dood mag drinken, Golf ik en eb met de oppervlakte mee; Zijn geheimzinn'ge stroom volg ik gedwee, En als 'k uit wolkenschelp, die 'k rood zie blinken, Het ver geruisch van de eeuwigheid hoor klinken, Voel ik mijzelf de wind, zelf de avondvree. Door golventop laat ik omhoog me tillen, En 'k zie de verte parelmoerig trillen, En 'k voel me toekomst, ben, wat eens zal zijn; En laat de glazige afgrond neer me glijden, Dan zie 'k schemeren langverzonken tijden, En 't diepst verleden voel 'k bestendig mijn. 027 Ver, ver - in droom - Ik hoor mijn jagerskreet Gillen door 't woud, als toen mijn arm de knods, Moordend door steenklomp, met machtige bots Op 't hunk'rend roofdier, bloedig voedsel, smeet; 'K voel mijn verleden, toen 'k, druipend van zweet Na donk're worsteling in holle rots, 'T bedwongen wijfje - vroegste mannentrots - Hijgend van bronst, in nek en schouders beet. Door lange grottengang van eeuw na eeuw Hoor ik in droom van droom fladd'ren mijn schreeuw, Als 'k vecht met tand en klauw, wie 't machtigst is; 'K hoor, hoe door struiken sluipt mijn sluwe vrees, Als 'k nachtlijk jaag op bloed en levend vleesch, Bij 't dreigend rits'len van de wildernis. 028 De ontzetting soms, ver, uit de diepste schacht Van de erfenis, als de avondschemering Naar dageraad van tijd de herinnering Terug doet flikk'ren van mijn voorgeslacht: Ik ruik de bloed'ge wet van 't: Sterf of slacht, Wanneer mijn oogen, wijd, de tinteling Van 't laatste licht opzuigend, ieder ding Zien als een dreiging van vijand'ge nacht. Het fonkelt; en het schuifelt. - 'T ligt nu stil; En loert, geduldig. Tusschen bladgetril In koude wind glimt blauw een fosferstraal: Herlevend, wat 't verleden van mijn stam Joeg naar de grot, vol licht van veil'ge vlam, Vlucht, vlucht naar huis mijn angst primordiaal. 029 Soms zomeravonds, als ik 't oude huis Vol schem'ring, zonder menschen, binnenkom - Ik luister en ik weet niet recht, waarom - 'K ga naar mijn kamer. - 'K hoor nog net een muis. - Uit groenig zwarte boomen waait geruisch Door 't open raam. - 'K beweeg mijn oogen: glom Daar iets? - Een plaat. - Wonderlijk stil rondom De meubels. - 'K hoor in de ooren 't bloedgesuis. - 'T lijkt ver en vreemd. - Ik denk niet: ‘Is hier iets?’ Ik weet wel beter: haast me opzett'lijk niets, Maak licht, ga zitten, neem een boek, en lees. En even kijk ik, even, weg van 't boek - Was dat de muis niet? - naar een donk're hoek. - Dat was de voortijd en zijn spokenvrees. 030 Vizion, hoe handen woelen in de wrong Van vuurrood haar, en, twee hong'rige honden, Zoeken op vrouwelichaam, waar ze vonden Het heerlijkst vleesch - hier - daar - met gulz'ge sprong, En door de hersens 't bloed dreunt als een gong, En tanden, wreed, het druipend tandvleesch wonden, En de uren smelt tot dropp'lende sekonden Half bewust'looze wellust, tong aan tong - Laat weerlicht is 't van voorwereldsche orkaan, Dat van uit nevelkim op de oceaan Van eeuwen 't droomend Nu in vlammen zet; Ja: oerverleden, troglodytenbronst, Die laait voor de oogen en in de ooren bonst, Ejaculeert zich in dit geil sonnet. 031 'K voel mij de mensch niet meer dan 't dier verwant: Mijn voortijd eer 'k in kunstige infuzoren; 'K vervloei, hen ziende, in schem'ring vreemd verloren, Waaruit tot mijn ziel Brahman is ontbrand; De vonkjes eer 'k, uit wier heilig verband Ik ben, een vlam, meer dan hun som, geboren, Zooals een Boeddhabeeld, dat als een toren Over de wereld ziet, uit korrels zand. En de eiken aai 'k: zij voor mij aaiend reiken Naar Brahman's zon, die hen, mijn waaiende eiken, Vroeg 's morgens, 's avonds 't laatst bediadeemt: Niets dierlijks, mensch'lijks, ja - want Brahman ken ik Als 't wereld denkend Eene, en Brahman ben ik - Mij is, Zijn Zelfbesef, niets godlijks vreemd. 032 En als de storm 't zwiepende weefgetouw Vastmokert op nachtlijke vastelanden, En wereldzeeën blauw en goud doet branden Onder zijn spoel, een streep van goud en blauw, En dan voor de ingang van cyklopenbouw, Een berg elk. rotsblok met duiz'lende wanden, Tot groet aan morgenzon met trotsche handen Zijn regenboog zich omsjerpt, hel op grauw - Dan voel 'k, boven werklijkheidswaan gerezen, Mij als de Zelfontplooiing van God's Wezen, En mijn ekstaze weet: Ik ben 't, die werp In dond rend heen en weer langs gouden banen De bliksem over flikk'rende oceanen; Ik ben de storm, zijn weefgetouw, zijn sjerp. 033 En als de zon voor de uittocht uit haar zaal Zich peinzend-artistiek staat te drapeeren, Of zoo -, Of zoo -, en groenig irizeeren De feeërieke zoomen van haar shawl, En ongeduldig de avondster 't portaal Ingluurt, of 't nog niet klaar is, dat probeeren, Hoe 't grootst effekt zal zijn van mooie kleeren, En maar vast waagt zijn blauwfonk'lend signaal De laatste tip waait donkerrood naar binnen Met koele oneindigheid. Nu kan beginnen De rondgang van mijn Heil gen door 't heelal; En langzaam komen, langzaam, ze aangetreden Naar rang en orde, waar sinds eeuwigheden De ritus uit het Denken 't hun beval: 034 En 't is alsof, gekazuifeld met statie Van sterrenevels en laaiend met kronen En goud van geheimzinnige Orionen, Mijn Zelf's gedachten staan in kontemplatie; En 't is of 'k, ongeboren, sinds aeonen Vergodlijkt tot drieëen'ge konstellatie Van zaligheid en trots en adoratie, In 't wereldcentrum 't eeuwig Zelf zag tronen; En 't is alsof, in vroom trillende handen De Melkwegvaan. bestikt met sterguirlanden, Om 't Heilig Hart ik mijn processie leid, Totdat mijn oogen, schemerende ekstazen, In één gevoel het heelal zien verwazen - O, O, de glorie van mijn Brahmanheid! 035 En golvend in mijn Brahman, diep en koel, Zal 'k naar Zijn wet ons beider glorie eeren, En, noctiluca, vroom fosforesceeren Met vonken kunst en eeuwigheidsgevoel; En slaat smartelijk mij Zijn golfgewoel, Ik weet: de schok zal zich tot vlam verkeeren; Tot trots in Brahman zal dat vuur verteren, Wat bleef van angst om Noodzaak zonder Doel. Want toen ik kind was, hoopte ik eens te komen Met die ik liefhad, waar God al Zijn vromen Wijs richtend bracht, en 't Zondag was, altijd: 'T verand'ringlooze in Brahman's Zelfbeschouwing, Stille getuige van Zijn eeuw'ge ontvouwing, Wordt hier beleefd in onuitspreekbaarheid. 036 Bal 'K zag de aarde zwenken op 't planetenbal, En achter haar wapperde groen en breed Het witomzoomd fluweel van 't slepend kleed En luchtig woei 't kant van zijn golvenval; Zelf zong tot dansmuziek ze orkaangeschal, En, uit het wolkend zwart van haren, reet Bacchantisch zij de naalden los en smeet 'T rinkelend goud door wijddav'rend heelal: Toen hielden, ver, in diepten van de zaal De statige quadrilles even stil; En oude zonnen schrokken bij de pret Van 't dartel kind, dat altijd schertsen wil. En ernstig fluist'rend saam in sferentaal, Dansten ze voort hun wereld menuet. 037 Doorschijnendhalve bol van nevel, ligt Over het kerkplein, ied re lamp een maan, 'T elektrisch violet; schaduwloos gaan De menschen, zwart het lijf, vreemd wit 't gezicht; De toren als een vinger opgericht Uit lage schemering van menschenwaan, Teruggetrokken en afwijzend, staan De middeleeuwen naast 't elektrisch licht. Zoekende loopen de gedachten rond Op 't eng bewustzijnsplein, en keeren om, Elk de eigen weg, of zij de waarheid vond; En ontzaggelijk rijst op de achtergrond Van ied're ziel af keurend, wachtend, stom, Het angstig donk're blok van 't Christendom. 038 Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet; Ik heb geen Christus noodig, die mij redt; Mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven: Vergeven wil ik Hem, die heeft geweven Van goed en kwaad 't verraderlijke net, En, Kruisspin, Zijn vergift ge scharen zet In de angst ge ziel, ondanks haar spart'lend beven. Eerst joeg Hij ze op met groot misbaar van donder, Zwav'lige bliksem en geplas van regen; En achter 't net Zijn goddelijke zegen, Aantreklijk door lokaas van bloedig wonder. Ik ben de Scarabee, de Gouden Kever, Aas niet op bloed, scheur 't web, veracht de Wever. 039 God zou de ziel vergodlijken door smart? Die dàt zei, was een spotter of een gek: Wie wascht 't onreine blank met klev'rig pek, En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart? Neen, smart veredelt niemand: smart verhardt. Stinkende mestvlieg werd ik, die op drek Aas van het gore en vunzige, en bevlek Met vuile spot 't mooiste van 't menschenhart. Mijn oogen hunk ren naar de ellende heen, En gaan gulzig te gast op elk gezicht, Waar lach van leed wreed-ingevreten ligt, En 'k denk gretig: Hij ook, niet ik alleen! En door mij heen vlijmt brandend deze pijn: Een drekvlieg nu - ik kon een vlinder zijn. 040 Als Christus' God, almacht'ge Duivel, wàs; Als, onderworpen vee, we woonden onder Zìjn hemel en vreesden Zìjn stem in donder; Zìjn wilkeur sterven deed dier en gewas En 't Kruis voor tolbetalend menschenras Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder, En 't men schenleed door vuil kwakzalverswonder, Door bloed en pijn van Onschuld'ge, genas - Dan wilde ik, dat oermachtige Giganten Vulkaanmonden van dond'rende kanonnen Op schans uit Alpen en Himaal'ya plantten, En tot val in Zijn hel Hem overwonnen Met gouden kogels van vlammende zonnen En mitraille van sterrediamanten. 041 Mijn vad'ren staken blakerende brand Rondom het gillen van jouw vad'ren aan. In wroeging schuldloos zie 'k hen krimpend staan, Gevlucht aan valsche ketting naar de rand Van 't vretend vuur; en 'k hoor de marteltand Door sissend vleesch en knappend mergbot gaan, En de ijz'ge hitte voel ik waaiend slaan Om blind gezicht en klauwgebaar van hand. En nooit heb ik je donker haar geaaid, Of 'k zag een rosse glans, weerschijn van 't lot, Dat om jouw vrome lijders heeft gelaaid. En 'k bloei van haat, door Onwill'ge gezaaid. O - kwam op aard' nog eens de Zoon van God, Ik werd om jou Judas de Iskariot. 042 Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad Verlangt te ontveinzen de heetdonkre gloed, Die onbewust haar slankheid stralen doet En uit de glans van 't haar en de oogen slaat, Nu voelt ze alsof ze, een uitverkoorne, gaat, Zij zij alleen, 't Geluk-zelf te gemoet: Haar eigen huis, haar man, zoo knap, zoo goed, Nobel en ridderlijk in woord en daad - 'K zie al om 't moe gezicht 't beginnend grijs; Herinn'ring aan verloren paradijs Zie 'k schem'ren in haar oogen: 't leven smeet Haar weg, een leeg gedorschte korenschoof; Ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof, Met uitgezakte buik, burgerlijk breed. 043 Langs grieksche beelden torst een oude vrijster Achter mooï groene bloushaar dub'ble toren: De Zeuskop kan maar matig haar bekoren, De Mouzageet bewondert ze ook niet bijster; Tot, plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster, Van tusschen 't groene heuvelpaar doet hooren, De jongen ziend met in zijn voet de doren: Zoo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister 'K wou door de zalen van mijn geest je leiden, Gestaltenrijk van voelen en van denken; Die kunst en kennis zocht, wilde ik verblijden Met kennis en met kunst, mijn gastgeschenken: Jij zag alleen 't verdriet; met medelijden Ging jij, een vrouw, me in 't diepste wezen krenken. . |