05.02.2019, 18:07
001
Door kelken van onwezenlijk kristal
Schijnt de ondergrond van tragisch-paars fluweel.
Onzichtbaar is de lamp; langs ied're steel
Hangt, smal en stil, een zonn'ge waterval.
Melkwegen welven; nevels, overal;
En sterrebeelden flikk'ren, puntig geel:
Boven 't diep-werklijk paars tilt, irreëel,
Iedere kelk, een spieg'lend niets, 't heelal.
Zoo zie ik, fijngeslepen, diafaan,
Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan
'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel:
Tot wereldnevel van stemming vervloeid,
Tot flikk'rende gedachte ineen gegloeid,
Zie 'k overal eenzelfde Godsgevoel.
002
'K maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:
Uit zonn'ge boomen dropte op zonnige aard'
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'K zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?
En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.
Dan wordt die zomerdag, zoolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Mìj staat te wachten in onwereldsch licht.
003
I
IJv'rig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende Toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materal.
Al rilde mij 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren,
Niets kon mijn koel geestdrift'ge vlijt verstoren:
De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal.
En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
II
Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal
Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren.
Veel brokken licht, als diamant herboren,
Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal.
Droppels van wereldvuur zie 'k, kraal naast kraal,
Tot rijp van edelsteenen hier bevroren:
Robijnen schijnen kristallijne auroren,
En avondvlammen stolden tot opaal,
En sterlicht tot ijzel van labradoren,
Naast gruizels van saffieren hemelschaal;
En, sneeuw van maan, hagel van meteoren,
Ligt adulaar om jaspis' zonbokaal;
En op de gletscherrand van cohinoren
Klapwiekt de bliksemgier zijn zegepraal.
III
Ik maak voor Brahman's Licht Hem waard'ge graal
Van Zijn-heelal-herhalende trezoren,
En rood als bloed, met stekelige doren,
Is 't dienend voetstuk van smartlijk koraal;
En boven torenbouw van aardsch metaal
Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren,
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
Statig rijzend, majesteitlijk choraal.
Mijn wereld-Zelf heeft niemand uitverkoren:
Dat kent geen Klingsor en geen Parzifal,
En golft bloedloos ook dem unreinen Thoren
Verlossing bij mijn daaglijksch Avondmaal:
Hem zal mijn Zelfvergodlijking behooren,
Zoolang ik als Zijn weter ademhaal.
006
Dof violet is 't west en paarsig grijs.
Nog wandel 'k door het zwaar berijpte gras,
En hoor naast me op de vaart het fijn gekras
Van schaatsen over 't hol rinkelend ijs:
Ik heb 't gevoel, of 'k op 't bevroren glas
Cirk'lend, zwevend, zwenkend op kunst'ge wijs,
Met 't buigend bovenlichaam daal en rijs:
'T is in mijn rug, of 'k zelf op schaatsen was
Zoo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
Alleen, in paren, of in lange rijen,
Schomm'lend op maat en rijm van hollandsch staal,
Dat hij de wind, die mij droeg zelf hoort waaien,
En 't fijn slieren en 't heerlijk breede zwaaien
Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.
007
I
Onwillig willig blind voor wereldglans
Kroop 'k, rups, door 't filosofisch oerwoud graag:
Door wijd, mephitisch duister woei geen vlaag,
Boorde geen schoonheid, scheef, haar zonnelans;
Drad'rig, soms-geurig duitsch, steeds-kleurig fransch
Vulde met vezels mijn begeer'ge maag,
Afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag:
Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz.
Toen kwam; stormend, mijn najaar; en ik spon
Uit eindelooze vaalheid van verdriet
Me een wereld-buitensluitende kokon;
En wachtte stil. Tot ik de pop verliet.
Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied,
Uw koninginnepage, O Brahman's Zon!
II
En op mijn vleugels, triomfeerend geel,
Verbergen, hoe verblinde liefdemoed
In nederlaag zijn waanzin heeft geboet,
Hiëroglyphen van dofzwart fluweel;
Een diepblauw snoer sluit een klein, rood juweel -
'T lijkt smeulend vuur, een droppel levend bloed.
Herinn'ring aan eens wildstroomende gloed -
Mijn ridderwapen uit lazuur en keel.
En diep in groenige afgrond zie ik blij
De bodem schitt'ren met heuvels van kleur,
Als 'k weif'lend dobber of laveerend glij
Over deining, warmzoet, van golven geur.
En veilig rijs 'k, waar wind en wolken ijlen,
Nu Brahman's licht waait in mijn bonte zeilen.
009
'K zend, ijmker, dikwijls mijn gedachtenschaar
Uit zwermen, als de nacht te schitt'ren staat
Van wereldbloemen, die ontluiken laat
De Groote Ziel, ontzaglijk viznair.
'K ben vreemd in elke aanwezig en vergaar,
Wat mij van eeuw'ge essentie tegenslaat:
Zoo geurt dan in mijn ziel, een honingraat,
De witte roos van Berenike's Haar.
Mijn liefde leidt hun halfbewuste zwerm
Naar sterreperken langs de Melkwegberm,
Mijn pauwoog, mijn mystische nachtkapel:
Zij dragen naar hun huis de heil'ge vracht,
En kneden uit mijn woorden, wit en zacht,
Mijn verzen samen, cel naast sterlichtcel.
011
'T is nacht. 'K zit op de hei. Nergens geluid.
Over me staat, als transparant kristal
Rondom een oude berggod in zijn hal,
Een halve bol van stilte, die me omsluit:
'K hoor, hoe heel ver een lang gillende fluit
Een tunnel boort; mijn berg kraakt overal.
Een blaf, ginds, hakt een gat; en recht en smal
Knapt een spleet open, tot mijn oor hem stuit.
'K hoor 't levend bloed, dat in mijn slapen gonst -
Neen: 't is het hart van de aarde het trilt, het bonst,
Of 't niet de god uit zijn verdooving wekt.
Om goed te luist'ren, doe ik de oogen dicht,
Maar 'k word gehinderd nu door 't sterrelicht,
Dat tikkelend door fijne gaatjes lekt.
012
Blond kindje speelt piano. Plechtig staan,
Als was 't een kerk, twee kaarsen. 'T is, als ragt
'T verleden blauw nevelend op, en tracht
Naar lichte kring van 't Nu terug te gaan.
Als kwam 't van ver, hoor 'k de oude stukjes aan,
Waar zalig Mozart's kindervroomheid lacht,
En uit berijpte grasjes, rits'lend zacht,
Zilv'ren getinkel glipt langs straal van maan.
Vroom kijkt mijn kindje naar het notenblad -
'T is plots'ling, of ik 't vaak gezochte vind,
Alsof mijn moeder daar te spelen zat,
En 'k zelf weer was geloovig luist'rend kind;
En 'k zie door toover van die oude wijs
Mijn moeder jong, en mijn kindje oud en grijs.
014
Beweeglijk bloemperk op stil blauw kanaal,
Flikkeren, fel, hupp'lende zonnestippen,
Soms plotselinge lisch met gouden slippen,
Soms gouden pijlkruid, plots'ling vertikaal:
Magisch onzichtbaar zijn ze, als ze overwippen
Van top naar rimpeltop; een enk'le maal
Zie je, als een slangetje, een rankende straal,
Glinst'rend en glad, tusschen twee golfjes glippen.
Vijand'ge, grauwborst'lige huiv'ringvlek
Schiet toe, om met kwaadaard'ge schaduwbek
'T fanatisch fonkelende feest te storen;
Matzilv'ren klokjes dobb'ren overal,
Een gouden-regen drijft op 't blauw kristal;
En 't bloemperk danst, gedruischloos, als te voren.
015
Er zit een schim, wanneer we als vroeger praten.
Hij ziet ons aan; wij doen, als zien whem niet;
En de een kijkt steels naar de and're, of hij hem ziet,
En de ander antwoordt met niet-merken-laten;
We hooren 't, als hij zwijgt hoe we eenmaal zaten,
Net zoo, maar anders; en verwond'ring schiet
IJl door ons heen, hoe menschen ooit 't verdriet
Om dood van liefde eerst, dan van smart vergaten.
En daarom praten we, afwezig en druk:
We zien en hooren hem slechts, laatst geluk
Vol zelfverwijt, en nooit hardop beleden;
En als we dood zijn, zal hij met ons gaan
Naar hemel of naar hel, en zien ons aan,
En zwijgen, heilig diep, van 't oud verleden.
016
I
Het teerste, door schaamacht'ge scherte verzwegen,
Het diepste, dat in half ontveinsde daad
Zich buiten waagt, half bang dat 't zich verraadt,
Half hopend, trotsch in eenen en verlegen;
'T heiligste, dat langs laat begrepen wegen
Mijn ziel opvoerde tot haar hoogste staat,
Had ik aan sterkherinn'ring's gouden draad
Tot diadeem voor één aaneengeregen.
En al het mooiste uit vroege jongensjaren,
Mijn sterren en muziek en verzen, waren
Op vreemde wijs vervlochten in mijn schat:
Mijn laatste liefde, vromer nog dan de eerste,
Gaf 't mooiste en 't heiligste, het diepste en 't teerste -
Onwerklijk was, die 'k 't meest heb liefgehad.
II
En nu 'k mijn menschenleed heb weggeschreid,
En weer, en weer, en weer - nu ‘leer ik rijzen
Uit slik van werelddwarrel met gepeizen’,
En 'k zie, 't was alles hoogste Werklijkheid.
Zoo wil ik dan, genezen voor altijd,
Mij zalig om mijn grootste droefheid prijzen,
Die aan 't verganklijk Ik het Zelf kwam wijzen
In vergezicht op de een'ge Wezenheid.
Geen stilte is zoo diep, als die volgt op tranen;
En, weggevlucht voor lach, komt dichterbij
De schuwe wijsheid van vred'ge brahmanen:
Schijnbaar gescheiden lijdt, die sloeg, in mij.
En 't is, als hoorde ik Iets zichzelf vermanen:
‘Mijn liefde was ikzelf’. - Zoo werd ik vrij.
018
'K zie nu al hoe 'k, als jij gestorven bent,
Zal zitten, kijkend naar je stil gezicht;
Wel vol verleden, toch pijnlijk verlicht,
Dat jij ten minste geen verdriet meer kent.
Mijn handen zullen, vroeger lang gewend,
Van zelf aaien je haar, waar levend ligt,
Als vroeger, nog het diep glanzende licht,
Dat uit de dood mij jouw vergeving zendt.
'T is alles tevergeefs: nu weet ik al,
Dat 'k dan, mijn hartje, niet begrijpen zal,
Hoe 'k jou geen liefde gaf, mijzelf geen rust
Zelfkwellend zal 'k je, herrezen, zien staan,
Jong, als toen ik 't geluk voorbij liet gaan,
Die eene nacht, toen 'k je niet heb gekust.
019
Ja, één keer nog je leven overdoen,
En dan op 't toekomst-richtend oogenblik
Nalaten dat gebaar, dat woord, die blik,
Die reis, die brief, die daad, die vraag, die zoen,
Zóó, dat een niet begrepen vizioen
Je zou weerhouden door plots'linge schrik,
Doordat in 't Nu van 't eigenmachtig Ik
Waarschuwend school 't praeëxistente Toen:
Dan zou je dàt doen, daarna dàt, en dan
Zou je gelukkig zijn, als die en die:
En stil bioskopeert je fantazie
Een ouerwets blij-eind'gende roman -
Ja, maar wie weet, als hij zoo denkt, of niet
Herinn'ring was dat, wat hij weif'lend liet?
Door kelken van onwezenlijk kristal
Schijnt de ondergrond van tragisch-paars fluweel.
Onzichtbaar is de lamp; langs ied're steel
Hangt, smal en stil, een zonn'ge waterval.
Melkwegen welven; nevels, overal;
En sterrebeelden flikk'ren, puntig geel:
Boven 't diep-werklijk paars tilt, irreëel,
Iedere kelk, een spieg'lend niets, 't heelal.
Zoo zie ik, fijngeslepen, diafaan,
Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan
'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel:
Tot wereldnevel van stemming vervloeid,
Tot flikk'rende gedachte ineen gegloeid,
Zie 'k overal eenzelfde Godsgevoel.
002
'K maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:
Uit zonn'ge boomen dropte op zonnige aard'
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'K zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?
En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.
Dan wordt die zomerdag, zoolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Mìj staat te wachten in onwereldsch licht.
003
I
IJv'rig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende Toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materal.
Al rilde mij 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren,
Niets kon mijn koel geestdrift'ge vlijt verstoren:
De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal.
En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
II
Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal
Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren.
Veel brokken licht, als diamant herboren,
Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal.
Droppels van wereldvuur zie 'k, kraal naast kraal,
Tot rijp van edelsteenen hier bevroren:
Robijnen schijnen kristallijne auroren,
En avondvlammen stolden tot opaal,
En sterlicht tot ijzel van labradoren,
Naast gruizels van saffieren hemelschaal;
En, sneeuw van maan, hagel van meteoren,
Ligt adulaar om jaspis' zonbokaal;
En op de gletscherrand van cohinoren
Klapwiekt de bliksemgier zijn zegepraal.
III
Ik maak voor Brahman's Licht Hem waard'ge graal
Van Zijn-heelal-herhalende trezoren,
En rood als bloed, met stekelige doren,
Is 't dienend voetstuk van smartlijk koraal;
En boven torenbouw van aardsch metaal
Zwevende hangt godlijk zijn zalig gloren,
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
Statig rijzend, majesteitlijk choraal.
Mijn wereld-Zelf heeft niemand uitverkoren:
Dat kent geen Klingsor en geen Parzifal,
En golft bloedloos ook dem unreinen Thoren
Verlossing bij mijn daaglijksch Avondmaal:
Hem zal mijn Zelfvergodlijking behooren,
Zoolang ik als Zijn weter ademhaal.
006
Dof violet is 't west en paarsig grijs.
Nog wandel 'k door het zwaar berijpte gras,
En hoor naast me op de vaart het fijn gekras
Van schaatsen over 't hol rinkelend ijs:
Ik heb 't gevoel, of 'k op 't bevroren glas
Cirk'lend, zwevend, zwenkend op kunst'ge wijs,
Met 't buigend bovenlichaam daal en rijs:
'T is in mijn rug, of 'k zelf op schaatsen was
Zoo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
Alleen, in paren, of in lange rijen,
Schomm'lend op maat en rijm van hollandsch staal,
Dat hij de wind, die mij droeg zelf hoort waaien,
En 't fijn slieren en 't heerlijk breede zwaaien
Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.
007
I
Onwillig willig blind voor wereldglans
Kroop 'k, rups, door 't filosofisch oerwoud graag:
Door wijd, mephitisch duister woei geen vlaag,
Boorde geen schoonheid, scheef, haar zonnelans;
Drad'rig, soms-geurig duitsch, steeds-kleurig fransch
Vulde met vezels mijn begeer'ge maag,
Afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag:
Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz.
Toen kwam; stormend, mijn najaar; en ik spon
Uit eindelooze vaalheid van verdriet
Me een wereld-buitensluitende kokon;
En wachtte stil. Tot ik de pop verliet.
Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied,
Uw koninginnepage, O Brahman's Zon!
II
En op mijn vleugels, triomfeerend geel,
Verbergen, hoe verblinde liefdemoed
In nederlaag zijn waanzin heeft geboet,
Hiëroglyphen van dofzwart fluweel;
Een diepblauw snoer sluit een klein, rood juweel -
'T lijkt smeulend vuur, een droppel levend bloed.
Herinn'ring aan eens wildstroomende gloed -
Mijn ridderwapen uit lazuur en keel.
En diep in groenige afgrond zie ik blij
De bodem schitt'ren met heuvels van kleur,
Als 'k weif'lend dobber of laveerend glij
Over deining, warmzoet, van golven geur.
En veilig rijs 'k, waar wind en wolken ijlen,
Nu Brahman's licht waait in mijn bonte zeilen.
009
'K zend, ijmker, dikwijls mijn gedachtenschaar
Uit zwermen, als de nacht te schitt'ren staat
Van wereldbloemen, die ontluiken laat
De Groote Ziel, ontzaglijk viznair.
'K ben vreemd in elke aanwezig en vergaar,
Wat mij van eeuw'ge essentie tegenslaat:
Zoo geurt dan in mijn ziel, een honingraat,
De witte roos van Berenike's Haar.
Mijn liefde leidt hun halfbewuste zwerm
Naar sterreperken langs de Melkwegberm,
Mijn pauwoog, mijn mystische nachtkapel:
Zij dragen naar hun huis de heil'ge vracht,
En kneden uit mijn woorden, wit en zacht,
Mijn verzen samen, cel naast sterlichtcel.
011
'T is nacht. 'K zit op de hei. Nergens geluid.
Over me staat, als transparant kristal
Rondom een oude berggod in zijn hal,
Een halve bol van stilte, die me omsluit:
'K hoor, hoe heel ver een lang gillende fluit
Een tunnel boort; mijn berg kraakt overal.
Een blaf, ginds, hakt een gat; en recht en smal
Knapt een spleet open, tot mijn oor hem stuit.
'K hoor 't levend bloed, dat in mijn slapen gonst -
Neen: 't is het hart van de aarde het trilt, het bonst,
Of 't niet de god uit zijn verdooving wekt.
Om goed te luist'ren, doe ik de oogen dicht,
Maar 'k word gehinderd nu door 't sterrelicht,
Dat tikkelend door fijne gaatjes lekt.
012
Blond kindje speelt piano. Plechtig staan,
Als was 't een kerk, twee kaarsen. 'T is, als ragt
'T verleden blauw nevelend op, en tracht
Naar lichte kring van 't Nu terug te gaan.
Als kwam 't van ver, hoor 'k de oude stukjes aan,
Waar zalig Mozart's kindervroomheid lacht,
En uit berijpte grasjes, rits'lend zacht,
Zilv'ren getinkel glipt langs straal van maan.
Vroom kijkt mijn kindje naar het notenblad -
'T is plots'ling, of ik 't vaak gezochte vind,
Alsof mijn moeder daar te spelen zat,
En 'k zelf weer was geloovig luist'rend kind;
En 'k zie door toover van die oude wijs
Mijn moeder jong, en mijn kindje oud en grijs.
014
Beweeglijk bloemperk op stil blauw kanaal,
Flikkeren, fel, hupp'lende zonnestippen,
Soms plotselinge lisch met gouden slippen,
Soms gouden pijlkruid, plots'ling vertikaal:
Magisch onzichtbaar zijn ze, als ze overwippen
Van top naar rimpeltop; een enk'le maal
Zie je, als een slangetje, een rankende straal,
Glinst'rend en glad, tusschen twee golfjes glippen.
Vijand'ge, grauwborst'lige huiv'ringvlek
Schiet toe, om met kwaadaard'ge schaduwbek
'T fanatisch fonkelende feest te storen;
Matzilv'ren klokjes dobb'ren overal,
Een gouden-regen drijft op 't blauw kristal;
En 't bloemperk danst, gedruischloos, als te voren.
015
Er zit een schim, wanneer we als vroeger praten.
Hij ziet ons aan; wij doen, als zien whem niet;
En de een kijkt steels naar de and're, of hij hem ziet,
En de ander antwoordt met niet-merken-laten;
We hooren 't, als hij zwijgt hoe we eenmaal zaten,
Net zoo, maar anders; en verwond'ring schiet
IJl door ons heen, hoe menschen ooit 't verdriet
Om dood van liefde eerst, dan van smart vergaten.
En daarom praten we, afwezig en druk:
We zien en hooren hem slechts, laatst geluk
Vol zelfverwijt, en nooit hardop beleden;
En als we dood zijn, zal hij met ons gaan
Naar hemel of naar hel, en zien ons aan,
En zwijgen, heilig diep, van 't oud verleden.
016
I
Het teerste, door schaamacht'ge scherte verzwegen,
Het diepste, dat in half ontveinsde daad
Zich buiten waagt, half bang dat 't zich verraadt,
Half hopend, trotsch in eenen en verlegen;
'T heiligste, dat langs laat begrepen wegen
Mijn ziel opvoerde tot haar hoogste staat,
Had ik aan sterkherinn'ring's gouden draad
Tot diadeem voor één aaneengeregen.
En al het mooiste uit vroege jongensjaren,
Mijn sterren en muziek en verzen, waren
Op vreemde wijs vervlochten in mijn schat:
Mijn laatste liefde, vromer nog dan de eerste,
Gaf 't mooiste en 't heiligste, het diepste en 't teerste -
Onwerklijk was, die 'k 't meest heb liefgehad.
II
En nu 'k mijn menschenleed heb weggeschreid,
En weer, en weer, en weer - nu ‘leer ik rijzen
Uit slik van werelddwarrel met gepeizen’,
En 'k zie, 't was alles hoogste Werklijkheid.
Zoo wil ik dan, genezen voor altijd,
Mij zalig om mijn grootste droefheid prijzen,
Die aan 't verganklijk Ik het Zelf kwam wijzen
In vergezicht op de een'ge Wezenheid.
Geen stilte is zoo diep, als die volgt op tranen;
En, weggevlucht voor lach, komt dichterbij
De schuwe wijsheid van vred'ge brahmanen:
Schijnbaar gescheiden lijdt, die sloeg, in mij.
En 't is, als hoorde ik Iets zichzelf vermanen:
‘Mijn liefde was ikzelf’. - Zoo werd ik vrij.
018
'K zie nu al hoe 'k, als jij gestorven bent,
Zal zitten, kijkend naar je stil gezicht;
Wel vol verleden, toch pijnlijk verlicht,
Dat jij ten minste geen verdriet meer kent.
Mijn handen zullen, vroeger lang gewend,
Van zelf aaien je haar, waar levend ligt,
Als vroeger, nog het diep glanzende licht,
Dat uit de dood mij jouw vergeving zendt.
'T is alles tevergeefs: nu weet ik al,
Dat 'k dan, mijn hartje, niet begrijpen zal,
Hoe 'k jou geen liefde gaf, mijzelf geen rust
Zelfkwellend zal 'k je, herrezen, zien staan,
Jong, als toen ik 't geluk voorbij liet gaan,
Die eene nacht, toen 'k je niet heb gekust.
019
Ja, één keer nog je leven overdoen,
En dan op 't toekomst-richtend oogenblik
Nalaten dat gebaar, dat woord, die blik,
Die reis, die brief, die daad, die vraag, die zoen,
Zóó, dat een niet begrepen vizioen
Je zou weerhouden door plots'linge schrik,
Doordat in 't Nu van 't eigenmachtig Ik
Waarschuwend school 't praeëxistente Toen:
Dan zou je dàt doen, daarna dàt, en dan
Zou je gelukkig zijn, als die en die:
En stil bioskopeert je fantazie
Een ouerwets blij-eind'gende roman -
Ja, maar wie weet, als hij zoo denkt, of niet
Herinn'ring was dat, wat hij weif'lend liet?