Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Sonnetten voor Cynara
#1
I

Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet;

dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn;

dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn

de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.



Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet;

dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn,

het stilt mijn onrust niet zoo foltrend is de pijn,

die haar afwezigheid eens in mij achterliet.



Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt,

de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt,

heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld,

dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld

als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld,

als met den martelgang, waarvan dit vers vertelt.
Zitieren
#2
II

Gekomen en gegaan en als de liefste keeren,

wie haar ontloopen wil doet zulks tot eigen schâ

en jaar en dag ontliep ik haar uit en ter na;

God weet waarom ik haar en mij zoo moest bezeeren.



Geen ander zou zijn hart zoo roekeloos beheeren

als ik het deed. 't Was al vergeefs, zij bleef mij na;

ik kom niet van haar los waar ik ook ga of sta -

zoo heb ik voor het eerst harts diepgang mogen leeren.



Zie, over waait de vale wolk van het verdriet

en krimpen gaat de breede schaûw der eenzaamheid.

Het morgenlicht breekt door, de dag staat ons bereid;

over het neev'lig vroon stijgt 't eerste leeuwrikslied.

Ik neem haar kleine hand en heb haar weggeleid.

Waarom ik haar eenmaal verried, ik weet het niet.
Zitieren
#3
III

Steden der wereld, menigten, al wat ik zag:

lentlijk Parijs, een avond langs de Seine-boorden

of het droefgeestig roepen dat ik dikwijls hoorde

langs d'Amsterdamsche grachten op een regendag -



het spoelt als water weg, het breekt als spinnerag.

Niets kan er zijn wat 't hart ooit heftiger bekoorde

in mijn herinnering dan de zoo ongestoorde

en warme rust in een klein dorp op dezen dag.



Hier in dit onverganklijk land een wilde tuin,

waar duindoorn en de hooge vlieren wassen,

uitzicht op glooiend vroon en op 't begroeide duin

en wat daar tiert aan landlijke gewassen,

en daarin ademend naast mij zoo rank en bruin

de lieflijkste die sluimert in de grassen.
Zitieren
#4
IV

De Dood als een'ge minnaar, dien 'k haar had gegund,

heeft haar een zomerlang belegerd met zijn streken;

hij is op 't allerlaatst met tegenzin geweken,

omdat hij wist op wie hij 't ditmaal had gemunt.



Nu ik dit schrijf zie ik den Dood weer staan op 't punt

de liefste mee te voeren waar zij lag bezweken.

Bedeesde minnaar Dood - ik hoor hem momplend spreken:

‘Bij God, ik heb dit stuk ten lest niet aangekund.’



En toen de deur dichtviel en ik na langen tijd

het licht zag keer en in haar oogen, haast gebroken,

is d'ander, in zijn zwarten mantel weggedoken,

ijlings op zoek gegaan, verscheurd van schaamte en nijd.

Nadien heeft hij zichzelf genoegdoening bereid,

op een Poolsch slagveld zich meedoogenloos gewroken.
Zitieren
#5
V

Minnaars van dezen nacht, gedenk in dezen nacht

wie slaaploos ligt alleen en ziet de sterren dooven,

waarmee de winterhemel sneeuwwit lag bestoven -

gedenk wie uur na uur de liefste heeft verwacht.



Een late sluimer heeft de droom teruggebracht

van een seizoen met haar, de bloesemende hoven,

zon, wind en plassen, de helle lucht daarboven

en haar aanwezigheid des daags en iedren nacht.



Minnaars van dezen nacht, neemt dit aan van een man,

die als geen sterveling verdient te zijn verlaten,

weest voor de liefste lief, want zij die haar vergaten

boeten in eenzaamheid hun schuld - en dan? en dan?

Gelooft het woord, hier niet gezegd ten eigen bate,

van een die het tot schâ en schande weten kan.
Zitieren
#6
VI

Hart heb geduld, het zal straks anders keeren.

Nog altijd rest ons adem voor het lied

dat, onbekommerd zingend, balsem biedt

en teerspijs is voor wie veel moest ontberen.



Laat de euvelen met euvlen moed regeeren

over 't beperkt en ondermaansch gebied,

hun slinksch en bar bedrijf, het raakt ons niet,

hun looze lagen kunnen ons niet deren.



Als tusschen morgendauw en avondrood

het leven sleet de platgetreden paden

stijgt met de sterren te bestemder stade

het eerste woord, gebiedend als de dood.

Vrij is het lied dat, los en onberaden,

zingt tusschen avonddauw en morgenrood.
Zitieren
#7
VII

Zoo straks de dood door deze deur mocht treden,

neerdalen langs de trap of kloppen aan het raam,

mij wenken zou en daarna noemen zou mijn naam

en zei: Volg mij, uw leven is verleden -



hij zou geen lang en moeizaam overreden

van noode hebben voordat ik het drukkend haam

van een vrijwel mislukt bestaan, besmeurd met blaam,

afleggen wou en heen zou gaan in vrede.



Maar op den drempel van de deur gekomen,

terwijl de kille wind een slip van zijn gewaad

opwaaien doet en strijkt langs mijn gelaat

zou nog een laatste aarz'len mij doorstroomen,

niet om 't verlies van veel vergeefsche droomen,

maar om het lachen van een kind op straat.
Zitieren
#8
VIII

Dit is mijn onrust en dit van mijn dagen

de foltering en het invretend zuur;

dit is de harde kwaal die op den duur

mij sloopt omdat het hart 't niet kan verdragen.



Dit van mijn moed het hopeloos versagen

- dwars op mijn smallen weg de blinde muur -

dit van mijn nachten kwellend uur op uur,

waarin ik om harts zekerheid blijf vragen.



Als straks mijn hand verdort op 't grove laken,

mijn adem stokt en uitbreekt 't laatste zweet,

sla dan met blindheid 't fonklend rechteroog,

maar laat het linker ziende opdat ik weet,

wanneer zij soms het sterfbed mocht genaken,

of zij mij liefhad of dit schandlijk loog.
Zitieren
#9
IX

Hierop ben ik dan voortaan aangewezen:

dit klein bestek van bed en kabinet,

het duister waarin niemand op mij let

en ik alleen ben met mijn vreugde en vreezen.



Als met den nacht de sterren zijn gerezen,

de maan zich aan den hemelkoepel zet,

begint de samenspraak, die onverlet

voortduurt en mij voor even doet genezen



Sterren en duister en de stille woorden

tot de gedroomde aan mijn rechterzij,

een teederheid die zij zelfs niet verstoorde,

want die geen tweede aanwezigheid verdraagt,

totdat de dag zich gruwlijk wreekt aan mij,

mijn Schikgodin, die in het Oosten daagt.
Zitieren
#10
X

Ga niet van hier, want veilig zijt gij nergens.

Ik achterhaal u waar gij u bevindt;

de vogels mijner woorden, die de wind

mee hebben, treffen u altijd wel ergens.



Ga niet van hier - gij kunt niet van mij vergen,

dat ik die u bemin en heb bemind

verloochen wat ons aan elkander bindt,

al zoudt gij mij ook tot het uiterst tergen.



En wees gerust, ik zal niet kunnen laten

van u en van uw helder wezen niet

en wellicht minder nog van het verdriet

om u doorstaan zoo bitter bovenmate -

Zoo gij toch gaat, 't zal u nochtans niet baten:

ik vang u met de lasso van mijn lied.
Zitieren
#11
XI

Nochtans alleen te zijn temidden der genooten,

te weten onverhoeds hoezéér alleen men is

en weerlichtend onthuld daarmee het oud gemis

dat tergt en dat ik nu voorgoed dacht weggesloten.



Wat baat het of ik al een arm weg ga stooten

of ik met eene die zoo warm en willig is

het licht straks schuw terwille van de duisternis -

het hart breekt uit al moest het zijn door duizend sloten.



Nochtans alleen te zijn en in een spieglend glas

het eigen masker zien en de gegrifte trekken,

hen met één vinger volgend huivrend te ontdekken

wat ik voordien in deze runen nimmer las,

hoe eens dit leven licht en onbekommerd was,

terwijl het thans alleen en smaadlijk moet verrekken.
Zitieren
#12
XII

Die hier hun korten tijd verdroomen en verdrinken,

alleen zijn en - zoo 't lot het anders heeft besteld -

een nieuwe eenzaamheid gelijk een ster zien blinken,

die brandt als vuur en ijs in 't wolkloos hemelveld,



en die aldoor daarnaast doordringend hoor en klinken

een stem die van een aardsch, nabij geluk vertelt -

wat rest hen anders dan in droomen te verzinken,

gejaagden dag en nacht, tot op het been gekweld.



Totdat die rust belooft hen listig met zich voert

en zij, ontgoochelden om Dood's geslepen daden,

bemerken dat hun stof prooi is van worm en maden,

zelfs van het leven dat in deze schacht nog loert:

de wortels voedt, de grassen jaagt naar licht en wind

tot ook de herfst hen velt en 't al opnieuw begint.
Zitieren
#13
XIII

De duizend dooden die ik om u heb geleden,

de duizend dooden die ik om u lijden zal

totdat die and're Dood, waarmee des Tijds verval

ons feilloos treft arglistig nader is getreden -



waar zullen zij dan zijn, de vloeken en de beden,

het bitter hopen en de droomen zonder tal,

wanneer zijn schaduw, onverbiddelijk en smal,

valt op 't doorwoelde bed en mijn ontspannen leden?



Staan zij dan zwijgend en verbeten op hun post,

een somb're wacht dan voor de laatste maal betrokken?

Of zullen zij, uit het zwart legioen gedrost,

ver weg in een laf overleg tesamen hokken,

totdat ik eindlijk van hun doem zal zijn verlost,

wanneer het hart mij in den keel blijft stokken.



XIV

Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht,

die aan de tralies van den al-dag rukt;

weest om uw tijdlijk lot geenszins bedrukt,

al zijn de kluisters hard, de muren hecht.



Want in den aanvang werd het u voor-zegd,

dat het aan enkelen steeds is gelukt

het juk te breken, dat hun schouders drukt,

laat dus niet af maar vecht en vecht en vecht.



Breekt uit en blaast de doove sintels aan,

die zijn verdoken onder 't rookend puin;

vaart stormgelijk over den lagen tuin,

die Holland heet; slaat doodlijk toe en snel,

opdat het kwaad schrikk'lijk zal ondergaan,

o hart, mijn hart, o bloedroode rebel.
Zitieren
#14
XV

Vloekb're Herinnering - o alsem en venijn -

die mij jaar in, jaar uit, bij dag en nacht hanteert,

mij in den rug aanvalt als 'k mij heb afgekeerd

en dacht één oogenblik bevrijd te zijn.



Mijd ik den hoofdweg eens, dat zij mij niet verschijn',

op 't zijpad tref ik haar door vijandschap verteerd.

‘Ik ga met u’, spreekt zij en op het uit geteerd

gelaat verscherpt haar lach tot alsem en venijn.



Wat baat mij, arme, dan het lieflijks haar gewijd

aan teedere muziek, der woorden innigheid

en wat er trillen moog' in menschenoog en hand?

Weest waakzaam dwazen, die aldus zijt aangeraakt,

ik weet te goed dat zij achter het opgemaakt,

beminlijk masker slechts van harde wraakzucht brandt.
Zitieren
#15
XVI

De rust die ik begeer, de onrust die mij drijft

- ebbe en vloed die harts verval bepalen -

wel altijd zal 'k door 't niemandsland hier dwalen,

dat beurtelings door zee of land wordt ingelijfd

en waar, hoe hoog de vloed ook loopt, niets achterblijft

dan wrakhout, wieren, wat gebleekte schalen,

terwijl het water - niet te achterhalen -

wijkend de curven van zijn eeuwig keeren schrijft.



Uitziende over zee en starend naar het land

- o tweespalt waar ik niet aan kan ontkomen -

benijdt de ziel, die jammerlijk hier is gestrand,

den vrijen vogel, breidelloos als droomen,

die uit zee wiekend onbelemmerd landwaarts keert

en snel en souverein langs golf èn akker scheert.
Zitieren
#16
XVII

Als in het doodenuur ik naast haar ben ontwaakt

en speur het hemelsch gras en sluimerend gelegen

daartusschen d'eene, die mijn aardsche lot moest wegen,

om welk bestel ik haar lafhartig heb verzaakt,

die met geen daden noch met woorden heeft gewraakt

van mijn voortvluchtig hart de al te zwerfsche wegen,

zal dan dàt oogenblik de onverhoeds verkregen

vervulling zijn, waar 'k levenslang naar heb gehaakt?



En als de sluimerzware oogleden gaan beven

en over hagewinde, marjolein en thijm

de duif wiekt en het water harer oogen even

kristalklaar zichtbaar is, ontdaan van elk geheim,

begint dan eindelijk de koninklijke tocht

van 't eene lied dat ik te zingen nooit vermocht?
Zitieren
#17
XVIII

Nu mij weer heugt - o heugnis die ik vloek -

het lichte land, de onbezwaarde jaren

en van haar hand de streelende gebaren

bid ik, gedreven in den versten hoek,

om het verlossend woord, dat 'k vruchtloos zoek

opdat Herinn'rings tergen thans bedare

en 't hart zijn nederlaag voorgoed beware

in het met zegelen gesloten boek.



Zoo is het thans waar zij mijn hand ontgaat.

Terwijl mijn nijdig oog haar gadeslaat

weerspieglen and're beelden in haar oogen.

Vanwaar komt het voorspellend woord gevlogen,

verteerd van wraak, gespeend van mededoogen:

't zal haar vergaan gelijk het u vergaat.
Zitieren
#18
XIX

Allengsaan ouder worden, verzen maken;

tot vrijplaats slechts het rijk van lamplicht en papier;

het lijf-aan-lijf gevecht met d'oude droom die schier

ondraaglijk is en mij nachtlang doet waken;

tot een zoo uiterste eenzaamheid geraken

als in het wintersch duin de zwarte, naakte vlier;

een doove voor des Tijds tempeesten en getier

en in dien staat voor geen meer te genaken.



Is dit het eenig lot dat mij werd toebedacht

nu mijn bestaan tot gruis en brijzel splintert

en in mijn hart de kommer overwintert,

alleen te zijn bij dag, alleen te zijn bij nacht?

Verleen mij dan als gunst, voordat de Dood mij zicht,

den ouwel van het woord, den balsem van 't gedicht.
Zitieren
#19
XX

Die eens zoo licht-gevoet de slingerpaden ging,

hij wist de weelden van prieelen en waranden

en de vervoeringen van snelle vrouwenhanden,

waaraan zijn minziek hart sinds het hem heugde hing;

die voor zoovelen - een lichtzinnig vreemdeling -

de flakkervlam was waar zij haastig zich aan brandden,

die nimmer omzag en, verbrekend alle banden,

zoo zorgeloos zijn tocht langs 's Heeren wegen ging -



Hij heeft den kemelsharen mantel omgeslagen;

steenbreek en distelplant staan langs het rotsig pad,

maar voor de eerste maal in al zijn levensdagen

speurt hij dat een met hem dien barren weg betrad

en hij ziet om en hoort: ‘Meen niet dat ik vergeet.

Zoo gij mij niet herkent, ìk ben 't, uw broeder Leed.’
Zitieren
#20
XXI

Scherprechter Tijd, die hier gerechtigheid begaat,

nu gij het vonnis aanstonds uit zult voeren,

dat eender luidt voor koningen en hoeren,

voor prins en pauperdom, voor dichter en soldaat,

nu ge ook de straf voltrekt voor de mislukte daad

mijns levens, gun voor 't doodelijk volvoeren

der opdracht en der trommels dempend roeren

één oogenblik respijt voor 't allerlaatst beraad.



Niet dat ik kruis en blinkend zwaard zou duchten

noch van uw knechten het handtastelijk geweld,

maar aan de grauwste mijner ochtendluchten

heeft God - als toen, als toen - de morgenster gesteld

en de opgeschrikte merel onder 't vluchten

bericht: hij had haar lief. Geen ander heeft geteld.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: