24.11.2018, 17:44
Herm. P.J. van Alfen.
Berinnering.
Aan L.H.D.
‘Kinders spelen...
... 'k ben geen kind....
'k Heb, helaas, te vroeg bemind!’
I.
'k Heb drie jaar lang het zwijgen nu gedragen
der liefste, die zoo vurig weid bemind
door 't argloos, jeugdig hart - gelijk een kind
van zijnen meester dragen moet de slagen.
Toch wil ik, Vrouwe, geen erbarmen vragen
dan U alleen, die mij onzichtbaar bindt
aan 't hart, welks liefde ik nergens wedervind:
Heb meelij met mijn droevig, somber klagen!
Gelijk een kathedraal bij feestvierstemming
haar zuilen hult in waas van rozengeur
en 't outer schittert door een zee van licht -
zoo was 't gemoed, bevrijd van hartsbeklemming,
waarin ik thans 't verledene betreur,
met moeite torsend 't looden lotsgericht.
II.
Wij speelden saam, als kindren knusjes spelen
met lottospel, het teed're spel der min.
Dra gingen wij de kaarten aan 't verdeelen -
voor inzet stond ons beider leven in.
Onschuldig tijdverdrijf! ‘Zie, zie, wij schelen
al dertien oogen’ riept gij, blij van zin;
de kansen keerden, en toen ik: ‘Ik win,’
en dan gij weer, maar nooit zou 't ons vervelen.
Zoo vlood ons leven onder kienspel door:
Gij hadt het mijn', en ik het uw' gewonnen,
totdat gij deedt dien droevig wreeden zet.
Toen naamt ge uw hart, doch 't mijne ging te loor -
Mijn God! mijn God! wat was ik toch begonnen,
dat 'k op dit spel niet vroeger heb gelet!
Berinnering.
Aan L.H.D.
‘Kinders spelen...
... 'k ben geen kind....
'k Heb, helaas, te vroeg bemind!’
I.
'k Heb drie jaar lang het zwijgen nu gedragen
der liefste, die zoo vurig weid bemind
door 't argloos, jeugdig hart - gelijk een kind
van zijnen meester dragen moet de slagen.
Toch wil ik, Vrouwe, geen erbarmen vragen
dan U alleen, die mij onzichtbaar bindt
aan 't hart, welks liefde ik nergens wedervind:
Heb meelij met mijn droevig, somber klagen!
Gelijk een kathedraal bij feestvierstemming
haar zuilen hult in waas van rozengeur
en 't outer schittert door een zee van licht -
zoo was 't gemoed, bevrijd van hartsbeklemming,
waarin ik thans 't verledene betreur,
met moeite torsend 't looden lotsgericht.
II.
Wij speelden saam, als kindren knusjes spelen
met lottospel, het teed're spel der min.
Dra gingen wij de kaarten aan 't verdeelen -
voor inzet stond ons beider leven in.
Onschuldig tijdverdrijf! ‘Zie, zie, wij schelen
al dertien oogen’ riept gij, blij van zin;
de kansen keerden, en toen ik: ‘Ik win,’
en dan gij weer, maar nooit zou 't ons vervelen.
Zoo vlood ons leven onder kienspel door:
Gij hadt het mijn', en ik het uw' gewonnen,
totdat gij deedt dien droevig wreeden zet.
Toen naamt ge uw hart, doch 't mijne ging te loor -
Mijn God! mijn God! wat was ik toch begonnen,
dat 'k op dit spel niet vroeger heb gelet!