18.08.2012, 15:15
Jul. J.C. de Boer
fl. 1899
Twee lente-sonnetten.
Er blinken reepen gouden zonneschijn
Door fulpen schaduwen van 't lentewoud,
Waar, als de wind er ruischt, het zonnegoud
Verstuift in grill'ge vormen en gelijn.
Wat jubelend gezang klinkt door het hout,
Dat echoot paar'lend weer heur klanken rein,
Hoe murmelt blij de beek en vliet langs fijn
Bebloemde boorden door het ruchtig woud.
O, blonde Lent'! 'k Strek d'armen naar U heen!....
Hoe gouden is Uw golvend haar, hoe licht
En rein Uw oog, hoe ruischt het bloemig kleed
Om blanke heupen, borst en armen heen!....
Mijn Lief, mijn Al, ik zag Uw Beeld! o, weet:
Ik spreek Uw naam, ik zie Uw klaar Gezicht!
II.
Het scheem'rend oogenlicht en golvend haar,
't Gebogen hoofd en 't maanlicht-kleed in plooien, -
Zacht zwevend in een schijnsel op 't gebaar
Van d'avond-stroom, en vluchtend langs de glooien
Van 't fulpen woud, - zij lacht en weet hoe mooi 'n
Lichtschijn is óm haar, die met week gebaar
En stem er zweeft: wel lijkt 't als bloeme-strooien
Dat lichtend nacht begoot, of 't maanlicht waar'.
O, 't lichten van heur stem....: besnaarde wind
Boog om de kim, zeeg op de heuv'len neer....
Was 't boschgeruisch van ver....? Zil'vrig getint
Van dropjes door het loof....? Van regen 't teer
Gesuis op zee....? Wie haar in scheem'ring vindt?
Zij vlucht, en duikt in 't starrenlichte meer.
fl. 1899
Twee lente-sonnetten.
Er blinken reepen gouden zonneschijn
Door fulpen schaduwen van 't lentewoud,
Waar, als de wind er ruischt, het zonnegoud
Verstuift in grill'ge vormen en gelijn.
Wat jubelend gezang klinkt door het hout,
Dat echoot paar'lend weer heur klanken rein,
Hoe murmelt blij de beek en vliet langs fijn
Bebloemde boorden door het ruchtig woud.
O, blonde Lent'! 'k Strek d'armen naar U heen!....
Hoe gouden is Uw golvend haar, hoe licht
En rein Uw oog, hoe ruischt het bloemig kleed
Om blanke heupen, borst en armen heen!....
Mijn Lief, mijn Al, ik zag Uw Beeld! o, weet:
Ik spreek Uw naam, ik zie Uw klaar Gezicht!
II.
Het scheem'rend oogenlicht en golvend haar,
't Gebogen hoofd en 't maanlicht-kleed in plooien, -
Zacht zwevend in een schijnsel op 't gebaar
Van d'avond-stroom, en vluchtend langs de glooien
Van 't fulpen woud, - zij lacht en weet hoe mooi 'n
Lichtschijn is óm haar, die met week gebaar
En stem er zweeft: wel lijkt 't als bloeme-strooien
Dat lichtend nacht begoot, of 't maanlicht waar'.
O, 't lichten van heur stem....: besnaarde wind
Boog om de kim, zeeg op de heuv'len neer....
Was 't boschgeruisch van ver....? Zil'vrig getint
Van dropjes door het loof....? Van regen 't teer
Gesuis op zee....? Wie haar in scheem'ring vindt?
Zij vlucht, en duikt in 't starrenlichte meer.