Marie Boddaert
Woud bij nacht.
Luister.... tusschen de stammen van het woud
Gaan zachte schreden... zacht en zachter: 't Leven
Dat wegtrekt en zich neervlijt. Alle dreven
Zijn leeg nu van geluid; de Stilte houdt
Haar intree en de Schemering, gedreven
Door haren broeder Nacht, bluscht snel het goud
En alle purperglansjes, die op 't hout
En op de verre wolken zijn verhieven.
De stammen witten òp een wijle in 't dicht
Neervallend vaal als bleek gebeeide zuilen
Van droometempel zwijmend voor 't gezicht.
Dan wèg - als lichaamloos - zuilen en tuilen
Van slapend loof; wèg in 't aldonkrend zijgen
De ruimte in 't rond.... Zwarter het zware zwijgen.
Woud bij nacht.
Luister.... tusschen de stammen van het woud
Gaan zachte schreden... zacht en zachter: 't Leven
Dat wegtrekt en zich neervlijt. Alle dreven
Zijn leeg nu van geluid; de Stilte houdt
Haar intree en de Schemering, gedreven
Door haren broeder Nacht, bluscht snel het goud
En alle purperglansjes, die op 't hout
En op de verre wolken zijn verhieven.
De stammen witten òp een wijle in 't dicht
Neervallend vaal als bleek gebeeide zuilen
Van droometempel zwijmend voor 't gezicht.
Dan wèg - als lichaamloos - zuilen en tuilen
Van slapend loof; wèg in 't aldonkrend zijgen
De ruimte in 't rond.... Zwarter het zware zwijgen.