Edward B. Koster
1861 - 1937 Niederlande
Soerensche verzen
IV.
De verre deunroep van de motorboot
Bewijst dat er verkeer is op 't kanaal,
Terwijl ik zit en rustig ademhaal,
Herdenkend wat ik in het bosch genoot.
De meerkol foeterde en de merel floot,
Het bosch was donkergroen-dofbruine zaal
Van najaarsmijmertint; helgroen gepraal
Van mos klonk op in 't koor als held're noot.
De dennen deunden lange litanie,
En in een val van soob're harmonie
Sloeg 't water neer op 't zwarte molenrad.
De beuken brachten bruinen najaarsgroet;
Behoedzaam hippend vluchtte voor mijn voet
De lenige eekhoorn door 't verdorde blad.
V.
Als Joden aan den klaagmuur van hun heil'ge stad
Staan de juniperussen langs den hoogen wal
Van mossig groen, die langs de spreng zich heft, wier val
Tevreden klaat'rend zachtjes praat met fluist'rend nat.
In diepe stilte daalt zoo nu en dan een blad,
Dat losliet van den moederboom, in 't zwijgend dal,
Mul mos bekleedt voornaam den vloer van dezen hal,
Die oprijst zuil na zuil, een tweede Allahabad.
Hier is 't dat de ijsvogel zijn stille woning heeft,
En als de zon zijn web van wond're lichten weeft,
Dan praalt het tooverdier in sagenrijken glans.
Maar als de nacht zich droomerig heeft neergevlijd
Op 't eenzaam bosch, reliek uit langgestorven tijd,
Dan zweven elfen aan en rijen zich ten dans
VIII.
Voor Dr. J.C.M. Hartman.
De banen licht slaan neer op naaldengrond,
Een stralenval van zuiv'ren zonneglans,
En in der myriaden stofjes dans
Voel ik een sferenharmonie verkond,
Een dans van aarde, maan, gesternte in 't rond
In plechtige evenmaat en in kadans
Van luisterrijk geflonker, dat den trans
Mantelt in vol ornaat ten avondstond.
In 't weeke mos verliezen zich de schreden,
Op deze vrome plek moet stil ik treden,
Geraas verstoorde er al 't gewijde van.
Een teed're schoonheid troost hier vol genade,
Een enk'le merel orgelt zijn aubade, -
De pracht van de aarde slaat mij in haar ban.
X.
Hoezeer aan ruwe stormen blootgesteld,
Al-eenzaam staand op hoogen heuveltop,
Verheft hij toch zijn haveloozen kop
Niet overheerd door teist'rend windgeweld.
De stoere stam, met mos vergrijsde held,
Beurt stevig nog de kruin ten hemel op,
En staat, trots zwieping in den stormgalop,
Hoewel gebogen, toch nog ongeveld.
En of al winden wapp'ren om hem heen,
Hem beukend met meedogenloos gevlaag,
Ze winnen 't niet, ze leggen hem niet laag.
En of al regens ruischen met geween
Van voortgezweepte droppen: vast van stand
Schouwt zegepralend hij nog over 't land.
1861 - 1937 Niederlande
Soerensche verzen
IV.
De verre deunroep van de motorboot
Bewijst dat er verkeer is op 't kanaal,
Terwijl ik zit en rustig ademhaal,
Herdenkend wat ik in het bosch genoot.
De meerkol foeterde en de merel floot,
Het bosch was donkergroen-dofbruine zaal
Van najaarsmijmertint; helgroen gepraal
Van mos klonk op in 't koor als held're noot.
De dennen deunden lange litanie,
En in een val van soob're harmonie
Sloeg 't water neer op 't zwarte molenrad.
De beuken brachten bruinen najaarsgroet;
Behoedzaam hippend vluchtte voor mijn voet
De lenige eekhoorn door 't verdorde blad.
V.
Als Joden aan den klaagmuur van hun heil'ge stad
Staan de juniperussen langs den hoogen wal
Van mossig groen, die langs de spreng zich heft, wier val
Tevreden klaat'rend zachtjes praat met fluist'rend nat.
In diepe stilte daalt zoo nu en dan een blad,
Dat losliet van den moederboom, in 't zwijgend dal,
Mul mos bekleedt voornaam den vloer van dezen hal,
Die oprijst zuil na zuil, een tweede Allahabad.
Hier is 't dat de ijsvogel zijn stille woning heeft,
En als de zon zijn web van wond're lichten weeft,
Dan praalt het tooverdier in sagenrijken glans.
Maar als de nacht zich droomerig heeft neergevlijd
Op 't eenzaam bosch, reliek uit langgestorven tijd,
Dan zweven elfen aan en rijen zich ten dans
VIII.
Voor Dr. J.C.M. Hartman.
De banen licht slaan neer op naaldengrond,
Een stralenval van zuiv'ren zonneglans,
En in der myriaden stofjes dans
Voel ik een sferenharmonie verkond,
Een dans van aarde, maan, gesternte in 't rond
In plechtige evenmaat en in kadans
Van luisterrijk geflonker, dat den trans
Mantelt in vol ornaat ten avondstond.
In 't weeke mos verliezen zich de schreden,
Op deze vrome plek moet stil ik treden,
Geraas verstoorde er al 't gewijde van.
Een teed're schoonheid troost hier vol genade,
Een enk'le merel orgelt zijn aubade, -
De pracht van de aarde slaat mij in haar ban.
X.
Hoezeer aan ruwe stormen blootgesteld,
Al-eenzaam staand op hoogen heuveltop,
Verheft hij toch zijn haveloozen kop
Niet overheerd door teist'rend windgeweld.
De stoere stam, met mos vergrijsde held,
Beurt stevig nog de kruin ten hemel op,
En staat, trots zwieping in den stormgalop,
Hoewel gebogen, toch nog ongeveld.
En of al winden wapp'ren om hem heen,
Hem beukend met meedogenloos gevlaag,
Ze winnen 't niet, ze leggen hem niet laag.
En of al regens ruischen met geween
Van voortgezweepte droppen: vast van stand
Schouwt zegepralend hij nog over 't land.