13.08.2012, 16:30
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen, waar de
Gewelfde hemel, paerelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde,
Vroeg ik: ‘Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?’
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die als heem'len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
‘Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden,
Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat.
Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen, waar de
Gewelfde hemel, paerelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde,
Vroeg ik: ‘Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?’
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die als heem'len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
‘Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden,
Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat.