Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Asfodillen (8)
#1
Alexander Gutteling
1884 - 1910 Indonesien / Niederlande


Asfodillen Door Alex Gutteling

I


Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied

In 't dorpje waar bij 't vroolijk blinkend huis

Een bloesemboom wuivend in 't windgeruisch

Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet.



De blijde wandlaar denkt aan sterven niet

Op 't eenzaam strand bij parelende zee

Als hij de droomenlucht vol purpren vree

En in 't verschiet tintlend de starren ziet.



Maar wie in de eenzaamheid in 't donker huis

Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch

Den grijzen dag door plassend regen plengt,



Die weet - zijn klok glinstert als goud - maar stil

Schrijden de wijzers met onkeerbren wil -

Dat elke tik den dood hem naderbrengt.



II


Toen aan het donker kruis het doodsbleek hoofd

Des Heilands neerzonk op doorstriemde borst,

En menig krijger vloekte en spelen dorst

Om 't purper kleed, aan zijn naakt lijf ontroofd;



Toen heeft een bliksemstraal den nacht doorkloofd,

De tempelvoorhang scheurde, en krakend borst

Vaneen, bij luid geschrei, de wereldkorst -

En elk die 't zag heeft aan Gods Zoon geloofd;



Maar als ik sterven zal, en zomerzon

Vroolijk de bloeiende aarde in goudglans hult,

Goudgele bijen vliegen gonzend hard -



Dan weent geen wolk zwart voor die vlammenbron,

Dan wijkt geen bloesemgeur die 't land vervult -

Dan breekt alleen een minnend menschenhart.

III


Toen Rembrandts liefste stierf; haar trouw gelaat

Blonk hem voor 't laatst met liefdevollen groet -

Toen overpeinsde zijn diep-droef gemoed

Haar eindelooze zorgen, wijzen raad,



En hoe zij voor hem zat in blank gewaad,

Hij schildrend - tot zijn schier verstorven bloed

Weer warmde in de aders, en een teedren vloed

Van kussen drukte hij op 't wit gelaat.



En toen zij lag doodstil, - en godlijk fier

Verrees hij, en op 't doodswa-witte doek

Striemden zijn vegen, goud en rood en zwart -




Totdat oprees uit vorstlijk vervenvier -

Gordijn voor 't oog persend als tranendoek -

In 't andre een vloek - zijn Koning van de Smart.


IV


Eens stierf een grijsaard in het vreemde land.

Hij wilde rusten in geboortegrond.

Zijn kist stond op het schip. De golven blond

Flonkerden ver, dartel in zonnebrand.



Met vroolke gasten was het schip bemand.

Zij dronken wijn. Uitbundig zong hun mond.

Zij zaten op de kist en in het rond -

Een wijnplas vloeide langs withouten rand.



En spelen we allen niet ons dartel spel

Waar gij, doodstille wijding, beter waart:

Lachen en zondigen wij op geen graf?



Wulpschen en onnadenkenden, weet wel:

Dat menig doodshoofd uit zijn diepte staart

Naar u omhoog - en leert uw blijdschap af.

V


Weet ge nog, lief, dien zomersch blijden dag?

De blauwe stroom blonk breed en 't wolkenblank

Dreef door de helle lucht als zeilen rank

En menig schuitje woei zijn wimpelvlag.



Kleurige kindren stoeiden, en hun lach

Klonk over 't water en de rijpe wei.

De molens zwaaiden met hun armen blij.

De einder lag goud-omvloeid van nevelrag.




En op het brugje stonden we en de wind

Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel -

Wat klemde opeens vaster ons handen saam?



Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind

Met stijf-strak vel en rood-gapenden moel:

Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm.


VI


De Heilgen droomden steeds dat zweven zal

De ziel na 't sterven van al smart bevrijd

Langs zilver-wemel die ten hemel leidt

Blank-vleugelig door 't sterrengoud Heelal.



Dat voor den Zonnetroon bij luid geschal:

Duizend bazuinen galmen daar verblijd -

Jezus hun zorgvol lichaam rust bereidt

In de eeuwge hoven van het hemeldal.



Maar de Hellenen die het leven meer

Beminden, droomden van een duistren nacht

Waar luidloos bleeke schimmen dwalen droef:



Hun Koning smeekt: ‘Zeus, geef mij 't leven weer,

Al ben 'k op aarde schijnloos en veracht:

Geen macht, maar zon, maar licht is 't dat ik hoef.’


VII


O grijp toch snel: de vrucht vergaat zoo ras!

De bloesem bloeide toovrig, maar de wind

Verwoei de blaadjes: pluk de vrucht, mijn kind,

Straks ligt zij rimplend in het natte gras.


O gij die ooit op aarde bloemen las,

Gezegend zijt ge omdat ge blij-gezind

Niet aarzelend de roos naamt die gij mint:

Wie weet of morgen er een roos wel was.



Grijp met uw oogen, met uw handen al.

Droom niet, of zeg: morgen is ook een dag:

Wie weet of morgen gij niet sterven zal.



O lief - nu zie ik voor mijn zielsoog u -

Gij 't schoonst en dierbaarst dat ik immer zag,

Zink in mijn armen in bedwelming nu!


VIII


O Heilge Vrouw, hoe teer blinken uw oogen,

Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik.

Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd - en ik

Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen.



Gelijk altijd uw dierbare oogen togen

Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt,

Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt

En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen.



En in uw oogen lees ik als voorheen

‘Voor Eeuwig’ en ik zie de sterren flonkren

Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht



Toen voor het eerst uit krachteloos geween

Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren

Hemel de maan praalde als een gouden wacht.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: