09.08.2012, 15:43
Sonnetten.
I.
'k Zag in den droom mij zelf, in gala stekend,
In zwarten frac en zijden vest gepent,
Gekuifd, geboord, recht voor een bal berekend;
En vóór mij stond mijn liefjen, wel bekend.
En 'k boog me en zeî: ‘Is uwé aangeteekend?
Ei, ei; ik maak u wel mijn compliment.’
Maar 't ijskoud woord, zoo doodelijk welsprekend,
Kneep mij de keel te samen van ellend.
En zie, op eenmaal - bittre tranen vloten
Uit liefjens oogen, als zij nooit vergoten,
En 't zalig beeld smolt in den tranenstroom.
O zoete liefdestarren, toovrende oogen,
Al hebt ge wakend mij zoo vaak bedrogen,
'k Geloof u toch, zelfs heden in mijn droom.
II.
'k Zag in mijn droom een ventjen, klein en netjens,
Het ging op stelten, 't vloog door straat en steeg;
Het droeg een rokje en keurige manchetjens,
Maar 't was van binnen magertjens en leêg.
Het was van binnen jammerlijk en veeg,
Alleen zijn beurs was goed bewoond en vetjens;
't Blufte op papa, courage en bruiloftspretjens,
En snoof en dronk en grinnikte ter deeg.
‘En weet gij wie dat is? kom hier en zie!’
Zoo vroeg de Droomgod mij; en, een, twee, drie,
'k Stond bij de Pieterskerk voor een der ramen.
'k Zag 't ventjen voor een altaar staan, daarna
Mijn liefjen naast hem, beide spraken: Ja!
En duizend duivlen riepen lagchend: Amen!
I.
'k Zag in den droom mij zelf, in gala stekend,
In zwarten frac en zijden vest gepent,
Gekuifd, geboord, recht voor een bal berekend;
En vóór mij stond mijn liefjen, wel bekend.
En 'k boog me en zeî: ‘Is uwé aangeteekend?
Ei, ei; ik maak u wel mijn compliment.’
Maar 't ijskoud woord, zoo doodelijk welsprekend,
Kneep mij de keel te samen van ellend.
En zie, op eenmaal - bittre tranen vloten
Uit liefjens oogen, als zij nooit vergoten,
En 't zalig beeld smolt in den tranenstroom.
O zoete liefdestarren, toovrende oogen,
Al hebt ge wakend mij zoo vaak bedrogen,
'k Geloof u toch, zelfs heden in mijn droom.
II.
'k Zag in mijn droom een ventjen, klein en netjens,
Het ging op stelten, 't vloog door straat en steeg;
Het droeg een rokje en keurige manchetjens,
Maar 't was van binnen magertjens en leêg.
Het was van binnen jammerlijk en veeg,
Alleen zijn beurs was goed bewoond en vetjens;
't Blufte op papa, courage en bruiloftspretjens,
En snoof en dronk en grinnikte ter deeg.
‘En weet gij wie dat is? kom hier en zie!’
Zoo vroeg de Droomgod mij; en, een, twee, drie,
'k Stond bij de Pieterskerk voor een der ramen.
'k Zag 't ventjen voor een altaar staan, daarna
Mijn liefjen naast hem, beide spraken: Ja!
En duizend duivlen riepen lagchend: Amen!