.
1.
Zooals een knaapje een vonklend koperstuk,
Voor vreugd bestemd, omklemt met warme hand
En lacht en zingt en rept zich door het land,
Om 't blij te ruilen voor een mooi geluk;
Dan hijgend neerzit aan den wegekant
En 't flonkren laat in zonlicht, dan zich druk
Verbeeldt welk speelgoed hem wel 't meest verrukk',
Dan ópspringt, wijl de munt zijn handpalm brandt;
Wat zal hij koopen? zal het weze' een fluit,
Waarop hij mooie wijsjes blazen kan
Of zoekt hij liefst een boek vol plaatjes uit? -
Zoo ruil ik, droomend, nu voor deze en dan
Voor de andre vreugd mijn vrijheid: mooi geluid
Van rhythme en rijm of sprook die Heden bann'.
2.
Onnoozel kind, dat voor een kopermunt
- Wijl koper goud lijkt in de zomerzon -
Meent dat het leeg heel 't marktplein koopen kon
En 't gretig hart wel ál die weelde gunt; -
En 't armlijk muntstuk leek een blijheidsbron,
Tot voelt dat kind de spot op hem gemunt
En vlucht beschaamd, verweg van 't volk, op 't punt
Van schreien, wijl hij niets van 't heerlijks won;
Zoo leek mijn vrijheid mij een gouden schat,
Dien 'k ruilen kon voor 't mooiste wat ik wist.
Mijn hart zong blij, of ik 't begeerde al had -
Tot 'k plots bevond, mijn hart had zich vergist
En leeg van waarde bleek wat ik bezat.
En 'k zag de wereld door een tranenmist.
1.
Zooals een knaapje een vonklend koperstuk,
Voor vreugd bestemd, omklemt met warme hand
En lacht en zingt en rept zich door het land,
Om 't blij te ruilen voor een mooi geluk;
Dan hijgend neerzit aan den wegekant
En 't flonkren laat in zonlicht, dan zich druk
Verbeeldt welk speelgoed hem wel 't meest verrukk',
Dan ópspringt, wijl de munt zijn handpalm brandt;
Wat zal hij koopen? zal het weze' een fluit,
Waarop hij mooie wijsjes blazen kan
Of zoekt hij liefst een boek vol plaatjes uit? -
Zoo ruil ik, droomend, nu voor deze en dan
Voor de andre vreugd mijn vrijheid: mooi geluid
Van rhythme en rijm of sprook die Heden bann'.
2.
Onnoozel kind, dat voor een kopermunt
- Wijl koper goud lijkt in de zomerzon -
Meent dat het leeg heel 't marktplein koopen kon
En 't gretig hart wel ál die weelde gunt; -
En 't armlijk muntstuk leek een blijheidsbron,
Tot voelt dat kind de spot op hem gemunt
En vlucht beschaamd, verweg van 't volk, op 't punt
Van schreien, wijl hij niets van 't heerlijks won;
Zoo leek mijn vrijheid mij een gouden schat,
Dien 'k ruilen kon voor 't mooiste wat ik wist.
Mijn hart zong blij, of ik 't begeerde al had -
Tot 'k plots bevond, mijn hart had zich vergist
En leeg van waarde bleek wat ik bezat.
En 'k zag de wereld door een tranenmist.