02.08.2012, 17:03
.
Wanneer weleer ik krank lag op mijn sponde
En angstvol klopte en bij den naam u riep
En gij niet hoorde, in waan dat kalm ik sliep,
Dan vloeiden warm, als bloed wel uit een wonde,
Mijn stille tranen, voelde ik me afgronddiep
In sneeuw van eenzaamheid verzinken. - Zon de
Almacht'ge op wraak, en welke was de zonde
Waarvoor ik boette, o Vader die mij schiep?
Nu klop ik, wetend dat alleen in droomen
'k U wederzien zal, als aan 't licht beschot,
Aan 't harde graf en roep: - ‘Wil troosten komen
Uw eenzaam kind!’ Doch God gaf streng verbod.
O kon ik blij gelooven met de vromen:
- Zij kán niet komen, doch zij woont bij God!
Wanneer weleer ik krank lag op mijn sponde
En angstvol klopte en bij den naam u riep
En gij niet hoorde, in waan dat kalm ik sliep,
Dan vloeiden warm, als bloed wel uit een wonde,
Mijn stille tranen, voelde ik me afgronddiep
In sneeuw van eenzaamheid verzinken. - Zon de
Almacht'ge op wraak, en welke was de zonde
Waarvoor ik boette, o Vader die mij schiep?
Nu klop ik, wetend dat alleen in droomen
'k U wederzien zal, als aan 't licht beschot,
Aan 't harde graf en roep: - ‘Wil troosten komen
Uw eenzaam kind!’ Doch God gaf streng verbod.
O kon ik blij gelooven met de vromen:
- Zij kán niet komen, doch zij woont bij God!