02.08.2012, 17:56
Saphô.
1
Ik, die met vlammerozen van verlangen
Ambrosisch blonde en zwarte lokken tooide
En roode lippen liefdemild vermooide
Tot godelippen met mijn tooverzangen;
Ik, die mijn weg zoo koninklijk bestrooide
Met de edelsteenen van mijn lied, gevangen
Lig ik ter neer, met weerloos-bleeke wangen,
Een prooi van Erôs, die mij honend kooide.
Ik wekte liefde waar ik zong, ik kuste
En zong mij zalig, tot, verlangensdronken,
Ik weder liefde zocht - en vond geen ruste.
Nu moet ik sterven om een knaap. - Verklonken
Is al mijn klacht, eer 't vlammehart mij bluschte
De koele vloed, waar ligt mijn lier verzonken.
2
't Was niet de knaap, die de óverrijpe weelde
Van 't zieldoorvlamde liefdelijf versmaadde,
Die, honend trotsch, met stervensdoem belaadde
Mijn goddlijk hoofd. - Wat leem, waarin ik beeldde
Mijn droom was hij; - een golf waarin ik baadde,
Wie 'k leende een vorm zoolang 'k er zelve in speelde;
- Een lier, die zoet mijn melodieën kweelde,
Zoolang mij lustte; - een raadsel, dat ik raadde.
't Was niet die knaap om wien deez liedermilde
Aphródité'-gewijde mond zal zwijgen
Voor eeuwig. - Honigblonde Pháon stilde
Met ál zijn kussen niet mijn brandend hijgen
Naar liefde. - O golven! laat mijn donker-wilde
Dorst naar 't Oneindige in uw afgrond zijgen!
1
Ik, die met vlammerozen van verlangen
Ambrosisch blonde en zwarte lokken tooide
En roode lippen liefdemild vermooide
Tot godelippen met mijn tooverzangen;
Ik, die mijn weg zoo koninklijk bestrooide
Met de edelsteenen van mijn lied, gevangen
Lig ik ter neer, met weerloos-bleeke wangen,
Een prooi van Erôs, die mij honend kooide.
Ik wekte liefde waar ik zong, ik kuste
En zong mij zalig, tot, verlangensdronken,
Ik weder liefde zocht - en vond geen ruste.
Nu moet ik sterven om een knaap. - Verklonken
Is al mijn klacht, eer 't vlammehart mij bluschte
De koele vloed, waar ligt mijn lier verzonken.
2
't Was niet de knaap, die de óverrijpe weelde
Van 't zieldoorvlamde liefdelijf versmaadde,
Die, honend trotsch, met stervensdoem belaadde
Mijn goddlijk hoofd. - Wat leem, waarin ik beeldde
Mijn droom was hij; - een golf waarin ik baadde,
Wie 'k leende een vorm zoolang 'k er zelve in speelde;
- Een lier, die zoet mijn melodieën kweelde,
Zoolang mij lustte; - een raadsel, dat ik raadde.
't Was niet die knaap om wien deez liedermilde
Aphródité'-gewijde mond zal zwijgen
Voor eeuwig. - Honigblonde Pháon stilde
Met ál zijn kussen niet mijn brandend hijgen
Naar liefde. - O golven! laat mijn donker-wilde
Dorst naar 't Oneindige in uw afgrond zijgen!