.
Ik voelde sluipen, huiverstil en zacht,
Tot waar ik lag, verlamd van vreeze, een week
Vreemd vormloos wezen. Zwoel als onwêer streek
Zijn adem langs mijn lippen, waar de macht
Van 't heerlijk godgeschonken Woord bezweek,
Dat duivlen kan bezweren. Zwaar bevracht,
Zwoegde mijn bange boezem en de nacht
Leek héel een lijdensleven eer hij week.
Doch wen, ten leste, 't fletse morgenlicht,
Door grijze wolken, bleek en weenend, drong,
Verrees ik - en volbracht mijn levensplicht.
Maar zwijgen droef bleef ik, die áltijd zong.
'k Voelde op mijn boezem wegen zwaar gewicht
En grijzen 't haar in de ijler lokkenwrong.
Ik voelde sluipen, huiverstil en zacht,
Tot waar ik lag, verlamd van vreeze, een week
Vreemd vormloos wezen. Zwoel als onwêer streek
Zijn adem langs mijn lippen, waar de macht
Van 't heerlijk godgeschonken Woord bezweek,
Dat duivlen kan bezweren. Zwaar bevracht,
Zwoegde mijn bange boezem en de nacht
Leek héel een lijdensleven eer hij week.
Doch wen, ten leste, 't fletse morgenlicht,
Door grijze wolken, bleek en weenend, drong,
Verrees ik - en volbracht mijn levensplicht.
Maar zwijgen droef bleef ik, die áltijd zong.
'k Voelde op mijn boezem wegen zwaar gewicht
En grijzen 't haar in de ijler lokkenwrong.