01.08.2012, 10:09
O blauwe vogel...!
1.
O blauwe vogel, die uit de oude kluis
't Geloovig kindje lokte met uw lied:
- ‘Volg mij! volg mij! ik zie wat jij niet ziet!’
Zóo heilbelovend zong door 't loofgeruisch
Uw melodie dat ik mij leiden liet
- Terwijl tot bouwval werd mijn vaderhuis -
Door 't wilde woud, tot waar een molmig kruis
Verrees uit een moeras verbloemd door riet.
Zóo wonderzalig, roerende en vertrouwd
En toch zóo vreemd, uw melodie-gelok!
Nu licht gelispel lijk van wind door woud,
Dan, zoet roekoe van duive op huizenok,
Dan, klaar triomfgekraai van zonheraut,
Dan, engelgroet van verre kloosterklok.
2.
- ‘Ik zie, ik zie een langverzonken schat,
Bewaakt door draken, diep in donkre bron! -
Een tuin vol roze' in rood van avondzon! -
Een blank paleis in torenrijke stad!’
En tergend telkenmale 't lied begon,
Maar eindde nooit - klonk daar geen spot in? - Mat
Baande ik door 't wild weerstrevend woud mijn pad
Met bloed'ge handen: ál was 't wat ik kon.
Bij noengloed wel ik koel in bronwel dook
Om tooverschat - ik vond er louter zand.
Bij avond wel, op hoogen heuvel rook
De rozen al en zag ik Sprokeland,
Tot grauw verging in nevelasch en rook
De gouden glorie van den wolkenbrand.
3.
O blauwe vogel zeilende in het zacht
Azuur van herfstlucht boven welkend woud!
Mijn rozentuin van schoonheid en mijn goud
Van wijsheid, mijn paleis van gloriemacht,
O geef ze me eer ik neerzink, moede en oud!
In blanken damp al wandelt kranke nacht
Over het bloeiend week moeras, waar bracht
Me uw zoete zang, dien 'k argloos heb vertrouwd.
En lokkend met belofte heerlijk-têer,
Strijkt op het nevelklam en eeuwenwrak
Wankelend kruis mijn blauwe vogel neer.
Wel veilig daar als op een boometak,
Wie, vleugelsterk, kan vluchte' in 't hemelmeer!
Maar ik... zoo 'k leunde op 't kruis - en 't kruis dan brak?
1.
O blauwe vogel, die uit de oude kluis
't Geloovig kindje lokte met uw lied:
- ‘Volg mij! volg mij! ik zie wat jij niet ziet!’
Zóo heilbelovend zong door 't loofgeruisch
Uw melodie dat ik mij leiden liet
- Terwijl tot bouwval werd mijn vaderhuis -
Door 't wilde woud, tot waar een molmig kruis
Verrees uit een moeras verbloemd door riet.
Zóo wonderzalig, roerende en vertrouwd
En toch zóo vreemd, uw melodie-gelok!
Nu licht gelispel lijk van wind door woud,
Dan, zoet roekoe van duive op huizenok,
Dan, klaar triomfgekraai van zonheraut,
Dan, engelgroet van verre kloosterklok.
2.
- ‘Ik zie, ik zie een langverzonken schat,
Bewaakt door draken, diep in donkre bron! -
Een tuin vol roze' in rood van avondzon! -
Een blank paleis in torenrijke stad!’
En tergend telkenmale 't lied begon,
Maar eindde nooit - klonk daar geen spot in? - Mat
Baande ik door 't wild weerstrevend woud mijn pad
Met bloed'ge handen: ál was 't wat ik kon.
Bij noengloed wel ik koel in bronwel dook
Om tooverschat - ik vond er louter zand.
Bij avond wel, op hoogen heuvel rook
De rozen al en zag ik Sprokeland,
Tot grauw verging in nevelasch en rook
De gouden glorie van den wolkenbrand.
3.
O blauwe vogel zeilende in het zacht
Azuur van herfstlucht boven welkend woud!
Mijn rozentuin van schoonheid en mijn goud
Van wijsheid, mijn paleis van gloriemacht,
O geef ze me eer ik neerzink, moede en oud!
In blanken damp al wandelt kranke nacht
Over het bloeiend week moeras, waar bracht
Me uw zoete zang, dien 'k argloos heb vertrouwd.
En lokkend met belofte heerlijk-têer,
Strijkt op het nevelklam en eeuwenwrak
Wankelend kruis mijn blauwe vogel neer.
Wel veilig daar als op een boometak,
Wie, vleugelsterk, kan vluchte' in 't hemelmeer!
Maar ik... zoo 'k leunde op 't kruis - en 't kruis dan brak?