30.07.2012, 17:29
.
1.
'k Ben teel mijn jeugd een pooplend kind geweest,
Dat hoopvol slapen gaat, tevreden zachtjes
Zichzelf vertellend: - ‘Nu nog zeven nachtjes...’
En telkens aftelt: - ‘Morgen vier ik feest!’
Vol was mijn droom van wolkwitte englenwachtjes,
Mij bloemen brengend, vreemde blauwe meest,
Zooals m'er geen uit aardegaarden leest,
Azuren vuur in teedre vleugelschachtjes.
Doch toen de feestdag kwam, zoo lang beloofd,
Sloeg 't Leven ruw geen acht op kinderklachtjes
En zelfs mijn droomen werden mij ontroofd.
En 't recht der sterken op mijn tengre krachtjes
Oefenend streng, sloeg mijn gebogen hoofd
Met vloek het Leven. - En ik weende zachtjes.
2.
Toen zag 'k een bliksemvlam die schril doorsneed
Mijn hemelzwart en 'k hoorde als verre donder:
- Niet zwak en zwijgend zult gij gaan ten onder
In zee van tranen over eigen leed!
‘Aanvaard het waardig, zie, geen zijn is zonder.
't Brengt eens u verder, hooger dan gij weet,
En maakt van 't leven in zijn wijdingskleed,
Een diep mysterie en een tragisch wonder.’
En sedert, voor de menschen, hoog en luid,
Getroost zoo 'k troost, in medelijden teeder,
Zingt trouw mijn ziel haar innigst wezen uit.
Ik vraag geen vreugde, ik verg mijn jeugd niet weder.
Om ál wat lijdt te omhelzen, breid ik uit
Als vleugelen mijn armen áltijd breeder.
1.
'k Ben teel mijn jeugd een pooplend kind geweest,
Dat hoopvol slapen gaat, tevreden zachtjes
Zichzelf vertellend: - ‘Nu nog zeven nachtjes...’
En telkens aftelt: - ‘Morgen vier ik feest!’
Vol was mijn droom van wolkwitte englenwachtjes,
Mij bloemen brengend, vreemde blauwe meest,
Zooals m'er geen uit aardegaarden leest,
Azuren vuur in teedre vleugelschachtjes.
Doch toen de feestdag kwam, zoo lang beloofd,
Sloeg 't Leven ruw geen acht op kinderklachtjes
En zelfs mijn droomen werden mij ontroofd.
En 't recht der sterken op mijn tengre krachtjes
Oefenend streng, sloeg mijn gebogen hoofd
Met vloek het Leven. - En ik weende zachtjes.
2.
Toen zag 'k een bliksemvlam die schril doorsneed
Mijn hemelzwart en 'k hoorde als verre donder:
- Niet zwak en zwijgend zult gij gaan ten onder
In zee van tranen over eigen leed!
‘Aanvaard het waardig, zie, geen zijn is zonder.
't Brengt eens u verder, hooger dan gij weet,
En maakt van 't leven in zijn wijdingskleed,
Een diep mysterie en een tragisch wonder.’
En sedert, voor de menschen, hoog en luid,
Getroost zoo 'k troost, in medelijden teeder,
Zingt trouw mijn ziel haar innigst wezen uit.
Ik vraag geen vreugde, ik verg mijn jeugd niet weder.
Om ál wat lijdt te omhelzen, breid ik uit
Als vleugelen mijn armen áltijd breeder.