Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
De zwanejonkvrouw (6)
#1
De zwanejonkvrouw.


I.

De Zwanejonkvrouw baadde in Zwanemeer

En bladerschaduw beefde op 't sneeuwen lijf

En blond gevonkel van de zonneschijf

Daalde op haar stralendgouden haren neer.



Een stoere knaap die zwoegde in boersch bedrijf,

Loerend door struiken, vlamde in wulpsch begeer:

- ‘O zulk een bruid, zoo lelie-edelteêr,

Instêe van 't plomp grofleelijk ploegerswijf!’



Toen groef hij de aarde en lei daar, listig wreed,

Opdat zij werde een wezen laag als hij,

De macht der maagd: haar zwanevleugelkleed.



En wellustjuichend, dol van heerschappij,

Trok hij bij 't goudhaar, achtend klacht noch kreet,

De Zwanejonkvrouw naar zijn hut van klei.



II.

Doch toen de krachtige op zijn blanke prooi,

Na strijd knarstandend, ademloos verwoed,

Zijn wreeden lust, die haat leek, had geboet,

Kleedde hij de vernederde in een tooi



Van rouwzwart, sloeg een mantel rood als bloed

Rond haar vermeesterd bovenmenschlijk mooi,

Wees haar, de vrije, de arme hut als kooi,

Als plaats en plicht, zijn haard vol asch en roet.



Van schrik en droefheid stom, als een die weent

Diep in 't verborgne, doch geen tranen stort,

Stond zij en kon niet vluchten, smartversteend.



Toen sprak hij streng: - ‘Vrouw, juich nu dat gij wordt

In liefde en trouw een man als ik vereend.

Vereer en dien mij: wee u zoo gij mort!’



III.

Toen, voor 't ontwaken van haar ziel vervaard,

Stak aan haar rechter hij een slavenring,

Die, zware schakel, aan een keten hing,

Als voor een hond geklonken aan zijn haard.



Zoo dwong tot dienen deze ellendeling,

Verloochnend snood haar schoone godenaard,

De Zwanejonkvrouw, met geweld gepaard

Aan 't vuige wezen dat met list haar ving.



De bleeke hand geheven als ten vloek,

Waakte zij over 't haardvuur, hoog en stil,

Tot, moe, zij neerzonk in haar slavenhoek.



Dan vloeiden, warm langs wangen marmerkil,

Tranen van onmacht, smeltend wat was kloek,

Doovend den vlam van haard en levenswil.



IV.

Bereidend spijze of stillend pijn en dorst

Van 't kwijnend kind, haar vloek instêe van troost,

In smaad verwekt, in smart geboren kroost,

Verafschuwend haar schoot, die baren dorst



Een boerenzoon, toch zorgend onverpoosd

Voor 't weerloos wicht, tot áfgleed van haar borst

Het kindje in 't graf - toen was de wreedaard norscht -

Leefde ze als een die nooit van vreugde bloost.



Doch, toen ze aldus geleefd had zeven jaar,

Naderde een ruiter, rakend nauw den grond

Met zijn paards hoeven. En hij kwam tot haar.



Om 't schoon gelaat woei golfhaar zilverblond

En, 't zwaard omhoog, met koninklijk gebaar,

Sprong hij van 't ros, waar zij geketend stond.



V.

En klettrend spleet de keten met één houw

Van 't hel als bliksem flitsend heldezwaard,

Een wrong van schakels kronklende in den haard,

Als gifgezwollen slangen rood en blauw.



En op het zwaanblank manenzwaaiend paard

Beurde hij zwijgend de bevrijde vrouw.

En 't roetbezoedeld kleed van bloed en rouw

Omwoei zijn zilvren pantser, in hun vaart.



Hoe rende 't ros! hoe dronk zij dorstigblij

Den wilden ruischwind koel in donker woud.

Zij vroeg: - ‘Waarheen?’ noch: - ‘Ridder, wie zijt gij?’



-‘O vreemde redder! 'k heb me aan u vertrouwd.

Nu breng mij veilig, ver van slavernij,

Waar Zwanewater vonkt vol avondgoud.’



VI.

Al goud en rozen, lag de Zwaneplas

In 't avondwoud - een teedre hemeldroom

In schaduw zwaar van zonde en zorg en schroom. -

En dicht bij d' oever bloeide een vreemd gewas:



Een bloem aetherisch of 't een veder was

Uit engelwiek, waar englen zweefden vroom

Over het woud, gesneeuwd van wolk tot boom

En van den boom gefladderd diep in 't gras.



Daar dolf de ridder met de zilvren speer

Tot bovenkwam 't begraven zwanekleed,

Dat de aard doorboord had met éen vleugelvêer.



Trotsch wierp zij áf 't gewaad van aardeleed.

In 't kleed van reinheid Zwanejonkvrouw wêer,

Vloog zij ten hoogen met een zegekreet.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: