Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Droomenland (4)
#1
Droomenland.

I.

Over mijn droomwieg waakte een koningsmild,

Sprookjesschoon wezen, teedre petemoei,

Mij gevend tegen 't Leven, dat 'k verfoei,

Een zilvren pantser en een zilvren schild.



Zoo ging ik zingend door het moordgeloei

Van 't slagveld, kalm en veilig tusschen 't wild

Wapengekletter en het ongestild,

Tot roode zee aanzwellend, bloedgevloei.



Doch een, die meer dan menschlijk ridder bleek,

Wierp mij zijn handschoen in 't gelaat en schold

Zich klein zoo ik niet in den kamp bezweek.



'k Aanvaardde vroolijk, of 't een steekspel gold.

Toen sloeg me een vlammend zwaard: mijn schild

werd week,

Mijn pantser laaide in zilvervuur - en smolt.



II.

En zwijmend voelde ik de overwinnaarshand,

Die al mijn heil en veiligheid versloeg,

Strijken als Meiwind langs mijn hart, zóo vroeg

Door onverwacht een vijand overmand.



En licht mij lichtend in zijn armen, sloeg

Hij rond me een mantel roosrood, paerlgerand;

En lachte zacht en zong van Droomenland,

Waar elke boom zoo vreemden bloesem droeg.



'k Lag in zijn armen als een weerloos lam.

Een spoor van rozen liet mijn wondenbloed.

Mijn toorn bezweek, een uitgebluschte vlam.



O schoon gelaat! o woorden wonderzoet!

O heel den weg langs, dien mijn heerscher nam,

Aromenstroom, als Droomland's welkomgroet!



III.

- ‘Zijn nog van noode u helm en pantser hier,

Waar balsemadem elke pijn geneest,

Waar 't hupplend kind zelfs wreed verraad niet vreest

Van dansende elve of schuldloos dartel dier?



Bewoon mijn droom- en rozenland en vier

Met mij het eeuwig eenig weeldefeest

Van bloeiende aarde en hoog azuur, van geest

En zinnen, wijl 'k u zacht met kransen sier,’



En willoos week, te zwak voor tegenweer,

Boog ik 't verwonnen hoofd en loofde ik schoon

Mijn rozenkoning en mijn droomenheer.



Toen gaf hij, gul, mij rijk slavinnenloon:

Een slepend kleed dat deed den gever eer,

Een paerlenketen en een rozenkroon.



IV.

Toen golfde en zwol de zee des Levens aan

En lekte wulpsch den zoom van Droomenland.

- ‘Heer, laat ons vlieden 't snoodbedreigde strand,

Eer 't Leven komt en we in den vloed vergaan.



Versmaad mij niet om slaaploos-klaar verstand,

Uit feeë-ervaring tot mijn heil ontstaan.

Ook ver van hier zal 'k wandelen voldaan,

Zoo gij mij wapent met uw eigen hand.’



Hij zweeg - en bleef. Ik vluchtte, ik weet niet waar.

Toen 'k omzag, lag, in 't licht van de avondster,

Het Droomenland op Levens doodenbaar.



En sedert zwerf ik, zoekend, her en der,

Insteê van 't kleed van edelsteenen zwaar,

Een nieuw goed pantser, - doch mijn fee woont ver.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: