30.07.2012, 07:58
Engelgroet.
I.
Ik lag omspeeld van lucht'gen droomendans,
In 't lelierijk waar, rein, van 't leven rust
De maagdeziel, nog vreemd op de aardekust,
Doch veilig sluimrende in Gods maneglans.
En op het voorhoofd voelde ik mij gekust
En 'k zag een engel met een zilvren lans
En schitteroogen en een vlammenkrans
Van hemelvuur dat nooit wordt uitgebluscht.
En, de armen heffende als een machtloos kind,
Verschrikt door licht van bliksem in den nacht,
Naar moeders armen, waar 't weer vrede vindt,
Smeekte ik: - ‘O gij die weet hoe 'k áltijd smacht
En hoe me aan de aard zoo luttel vreugde bindt,
Draag me in uw armen naar Gods hemelpracht!’
II.
Doch uit den strenggesloten engelmond
Troostte mij meelijlach noch balsemwoord.
Mijn argloos hart werd door zijn lans doorboord
En 't bloed welde óp uit roode boezemwond.
- ‘Spreek nu! 'k wil weten wie voor dezen moord,
Satan of God, u tot mijn sponde zond.’
Toen sprak hij zacht: - ‘Ik doodde alleen wat bond
U nog aan de aarde, uw bede is nu verhoord.’
Hij sloot mij de oogen en mijn ziel werd stil
En 'k lag, te zwak voor klacht, in martelpijn
Van hart en hoofd, te wachten op Gods wil.
Doch toen ik de oogen opende in den nacht,
Zag ik dat de engel heen was en, nog kil
Van doodzweet, weende ik om 't verraad, heel zacht.
III.
O wondre wonde waar 'k uit bloeden moet
Den diepen weemoed van dit aarde-zijn!
Hoe werdt ge een purpren liedren-springfontein,
Zoo trouw door al mijn levenskracht gevoed!
Wreed leek mij de engel en zijn kus deed pijn
Het jonge voorhoofd trotsch van overmoed.
Doch 'k weet nu wel: hij gaf mij 't hoogste goed:
De eeuwige vlam die brandt al 't booze rein.
En eens daalt zeker tot mijn leger weer
Wien 'k zag van aangezicht tot aangezicht.
O ware 't snel! mijn hart smart me ál te zeer.
O kom deez' nacht waar, moe, mijn lichaam ligt,
En draag, in zegevollen wederkeer,
Uw smartekind naar 't rijk van vrede en licht!
I.
Ik lag omspeeld van lucht'gen droomendans,
In 't lelierijk waar, rein, van 't leven rust
De maagdeziel, nog vreemd op de aardekust,
Doch veilig sluimrende in Gods maneglans.
En op het voorhoofd voelde ik mij gekust
En 'k zag een engel met een zilvren lans
En schitteroogen en een vlammenkrans
Van hemelvuur dat nooit wordt uitgebluscht.
En, de armen heffende als een machtloos kind,
Verschrikt door licht van bliksem in den nacht,
Naar moeders armen, waar 't weer vrede vindt,
Smeekte ik: - ‘O gij die weet hoe 'k áltijd smacht
En hoe me aan de aard zoo luttel vreugde bindt,
Draag me in uw armen naar Gods hemelpracht!’
II.
Doch uit den strenggesloten engelmond
Troostte mij meelijlach noch balsemwoord.
Mijn argloos hart werd door zijn lans doorboord
En 't bloed welde óp uit roode boezemwond.
- ‘Spreek nu! 'k wil weten wie voor dezen moord,
Satan of God, u tot mijn sponde zond.’
Toen sprak hij zacht: - ‘Ik doodde alleen wat bond
U nog aan de aarde, uw bede is nu verhoord.’
Hij sloot mij de oogen en mijn ziel werd stil
En 'k lag, te zwak voor klacht, in martelpijn
Van hart en hoofd, te wachten op Gods wil.
Doch toen ik de oogen opende in den nacht,
Zag ik dat de engel heen was en, nog kil
Van doodzweet, weende ik om 't verraad, heel zacht.
III.
O wondre wonde waar 'k uit bloeden moet
Den diepen weemoed van dit aarde-zijn!
Hoe werdt ge een purpren liedren-springfontein,
Zoo trouw door al mijn levenskracht gevoed!
Wreed leek mij de engel en zijn kus deed pijn
Het jonge voorhoofd trotsch van overmoed.
Doch 'k weet nu wel: hij gaf mij 't hoogste goed:
De eeuwige vlam die brandt al 't booze rein.
En eens daalt zeker tot mijn leger weer
Wien 'k zag van aangezicht tot aangezicht.
O ware 't snel! mijn hart smart me ál te zeer.
O kom deez' nacht waar, moe, mijn lichaam ligt,
En draag, in zegevollen wederkeer,
Uw smartekind naar 't rijk van vrede en licht!