29.07.2012, 21:21
.
I.
Gelijk een streng oud man, wiens vadervloek
Zijn zoon, arm zwerver in een ver, vreemd land,
Een Caïnsmerk op 't zondig voorhoofd brandt,
Den naam van 't kind schrapt uit zijn levensboek;
Zijn toorn voedt met zijn leed, en van den wand
De beeltnis rukt, waar 't kind herleeft op doek,
En zijn haat hoog roemt en zijn wraakzucht kloek:
Wie hém weerstond schreef 't hoonwoord niet op zand;
Doch klopt een vreemdling aan zijn poort en meldt
Hoe hij op 't slagveld naast dien slechtaard stond,
Die in zijn armen sneuvelde als een held; -
Dan ziet de vader weer zijn jongsken blond,
Zooals hij 't leidde op reinheids lelieveld,
En weent van liefde om lachjes van zijn mond.
II.
Zoo vloekte en wierp ik uit, met hoon voor hoon,
Mijn blonde Jonkheid in de wildernis,
Waar dor zand bloed drinkt en waar God niet is.
En 'k steunde op trots als op mijn sterken zoon.
Maar wuift in 't Meiblauw Meiloof kinderfrisch
En stemt een leeuwrik hoog zijn jubeltoon,
Dan smelt, als schitterwit van sneeuw, het loon
Van toorn en strijd in tranen van gemis.
O daalde een droom in lichten lentenacht,
Hoe zoude ik luistren naar zijn droef verhaal,
Benijdend heimlijk wie mij tijding bracht.
- ‘'t Was toch mijn kind en 'k had haar lief... herhaal
Haar laatste woord: heeft ze aan haar t'huis gedacht?
O deel met mij Erinnrings Avondmaal!’
I.
Gelijk een streng oud man, wiens vadervloek
Zijn zoon, arm zwerver in een ver, vreemd land,
Een Caïnsmerk op 't zondig voorhoofd brandt,
Den naam van 't kind schrapt uit zijn levensboek;
Zijn toorn voedt met zijn leed, en van den wand
De beeltnis rukt, waar 't kind herleeft op doek,
En zijn haat hoog roemt en zijn wraakzucht kloek:
Wie hém weerstond schreef 't hoonwoord niet op zand;
Doch klopt een vreemdling aan zijn poort en meldt
Hoe hij op 't slagveld naast dien slechtaard stond,
Die in zijn armen sneuvelde als een held; -
Dan ziet de vader weer zijn jongsken blond,
Zooals hij 't leidde op reinheids lelieveld,
En weent van liefde om lachjes van zijn mond.
II.
Zoo vloekte en wierp ik uit, met hoon voor hoon,
Mijn blonde Jonkheid in de wildernis,
Waar dor zand bloed drinkt en waar God niet is.
En 'k steunde op trots als op mijn sterken zoon.
Maar wuift in 't Meiblauw Meiloof kinderfrisch
En stemt een leeuwrik hoog zijn jubeltoon,
Dan smelt, als schitterwit van sneeuw, het loon
Van toorn en strijd in tranen van gemis.
O daalde een droom in lichten lentenacht,
Hoe zoude ik luistren naar zijn droef verhaal,
Benijdend heimlijk wie mij tijding bracht.
- ‘'t Was toch mijn kind en 'k had haar lief... herhaal
Haar laatste woord: heeft ze aan haar t'huis gedacht?
O deel met mij Erinnrings Avondmaal!’