29.07.2012, 15:01
Toen nam mijn Smart me in de armen en zij droeg
Mij over 't ruischen van de bosschen heen
En over al de ellende en al 't geween
Van waar de menschen wonen. En ik vroeg:
- ‘Zijt gij zoo groot of is nu de aard zoo kleen?’
Terwijl ik de armen om haar schouders sloeg,
Als 't kind, gewekt door moeder, 's morgens vroeg,
Nog dronken van zijn droom, die pas verdween.
Zij breidde wijd haar reuzevleuglen uit,
In plechtig zwijgen voerend mij omhoog.
De wolken weenden en de storm was luid.
Doch prachtvol rees voor mijn beneveld oog
De brug van licht die op verzoening duidt,
Gods ring van trouw, de heilge vredeboog.
Mij over 't ruischen van de bosschen heen
En over al de ellende en al 't geween
Van waar de menschen wonen. En ik vroeg:
- ‘Zijt gij zoo groot of is nu de aard zoo kleen?’
Terwijl ik de armen om haar schouders sloeg,
Als 't kind, gewekt door moeder, 's morgens vroeg,
Nog dronken van zijn droom, die pas verdween.
Zij breidde wijd haar reuzevleuglen uit,
In plechtig zwijgen voerend mij omhoog.
De wolken weenden en de storm was luid.
Doch prachtvol rees voor mijn beneveld oog
De brug van licht die op verzoening duidt,
Gods ring van trouw, de heilge vredeboog.