29.07.2012, 15:00
Meibloesems.
I.
Ik zoek naar woorden en ik vind er geen.
Ik neem uw hand en blik u in 't gelaat
En fluister, als een bede, uw naam alleen...
Hoe zal ik weten of gij mij verstaat,
Als ik blijf zwijgen en zoo bitter ween,
Omdat ik voel waartoe geen taal volstaat?
'k Voel me als een kindje, dat een vollen kelk
Langs diepdoorploegde paden zoetjes draagt,
Zóo bang voor 't storten van de blanke melk,
Dat nauw 't de voetjes te verzetten waagt,
Die dartle voetjes, rap genoeg voor elk
Gevleugeld diertje waar de hand naar jaagt!
Zoo draag ik traag dit boordevolle hart,
Kristallen kelk, waar blanke liefde in beeft.
Vast zij mijn voet die 't ruwe leven tart!
Ontwijk' mijn hand den schok met al wat leeft!
Dit, liefste, is ál mijn wijsheid: liefde is smart
En 't hart is vol, dat God den dichter geeft.
II.
O lang en bang was Liefde's Lijdensweek
En droef haar dood aan Twijfels martelkruis!
Maar prachtvol rees de Paaschdag, met geruisch
Van engelvleuglen - en de schijndood week.
Ik kwam getogen uit mijn donker huis,
De lippen zwijgend en het aanschijn bleek,
En stond bij 't graf en weende... en zie! daar bleek:
Zij was verrezen uit haar doodenkluis.
Zij neeg tot mij haar stralend aangezicht
En voerde me in haar armen ver van de aard,
In blauwe lucht en gouden lentelicht.
Zacht voel ik vallen wat mijn vlucht bezwaart.
Terwijl omlaag de schare de oogen richt,
Is hoog en heerlijk Liefde's Hemelvaart.
III.
Breek blanke meien van den Levensboom!
Nu is de Mei gekomen, ook voor mij.
Als witte vlinders fladdren ze ons voorbij,
De bloesemblaadren van mijn lentedroom.
Zie, dit is weelde: wandlen zij aan zij
In 't bloeiend Eden onzer liefde, loom
En stil van 't groot geluk, met teedren schroom
Ontvangen en gedragen, bang en blij.
Nu laat mij leunen aan uw borst, mijn lief,
En leg uw streelhand op mijn lokken zacht
En zeg of 't u wel heugt, die eerste brief,
Die eerste kus en o die winternacht,
Toen Liefde mij in 't hart sloop als een dief,
Nu scepter-zwaaiende in vorstinnepracht.
I.
Ik zoek naar woorden en ik vind er geen.
Ik neem uw hand en blik u in 't gelaat
En fluister, als een bede, uw naam alleen...
Hoe zal ik weten of gij mij verstaat,
Als ik blijf zwijgen en zoo bitter ween,
Omdat ik voel waartoe geen taal volstaat?
'k Voel me als een kindje, dat een vollen kelk
Langs diepdoorploegde paden zoetjes draagt,
Zóo bang voor 't storten van de blanke melk,
Dat nauw 't de voetjes te verzetten waagt,
Die dartle voetjes, rap genoeg voor elk
Gevleugeld diertje waar de hand naar jaagt!
Zoo draag ik traag dit boordevolle hart,
Kristallen kelk, waar blanke liefde in beeft.
Vast zij mijn voet die 't ruwe leven tart!
Ontwijk' mijn hand den schok met al wat leeft!
Dit, liefste, is ál mijn wijsheid: liefde is smart
En 't hart is vol, dat God den dichter geeft.
II.
O lang en bang was Liefde's Lijdensweek
En droef haar dood aan Twijfels martelkruis!
Maar prachtvol rees de Paaschdag, met geruisch
Van engelvleuglen - en de schijndood week.
Ik kwam getogen uit mijn donker huis,
De lippen zwijgend en het aanschijn bleek,
En stond bij 't graf en weende... en zie! daar bleek:
Zij was verrezen uit haar doodenkluis.
Zij neeg tot mij haar stralend aangezicht
En voerde me in haar armen ver van de aard,
In blauwe lucht en gouden lentelicht.
Zacht voel ik vallen wat mijn vlucht bezwaart.
Terwijl omlaag de schare de oogen richt,
Is hoog en heerlijk Liefde's Hemelvaart.
III.
Breek blanke meien van den Levensboom!
Nu is de Mei gekomen, ook voor mij.
Als witte vlinders fladdren ze ons voorbij,
De bloesemblaadren van mijn lentedroom.
Zie, dit is weelde: wandlen zij aan zij
In 't bloeiend Eden onzer liefde, loom
En stil van 't groot geluk, met teedren schroom
Ontvangen en gedragen, bang en blij.
Nu laat mij leunen aan uw borst, mijn lief,
En leg uw streelhand op mijn lokken zacht
En zeg of 't u wel heugt, die eerste brief,
Die eerste kus en o die winternacht,
Toen Liefde mij in 't hart sloop als een dief,
Nu scepter-zwaaiende in vorstinnepracht.