Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Ellen: 2ter Gesang (9)
#1
Tweede Zang.

I.

Hóóg boven menschen en hun klein bestaan
Zweeft er een vlucht: breed-vleugelig' accoorden,
Dat zijn mijn boden, mijn getrouwe woorden,
Die mijn vèr Lief vertroosting brengen gaan.

Vrees niet! de menschen zullen 't niet verstaan,
Schoon zij het groot geruisch der vleug'len hoorden,
Menschen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan,
Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.

Zoo ga dan snel, mijn zang, mijn afgezant!
Breng zachten troost! - Mijn Lief is zeer verlaten,
De nacht is koud en duister 't eenzaam land, -

O! mijn verlaten, - o! mijn arm, droef Lam!
Het doet zoo báng om zijnen Herder blaten,
Of die niet keerde, - en het halen kwam! ?

II.

Laat mij begrijpen, Heer! - Ziet Gij dan niet
Mijn lippen droog, mijn oogen rood-gekreten
Van angstig zoeken, dat ik toch moog weten
Uw heil'gen Wil? - Maar Gij onthult dien niet!

Hoort daar nóg meer toe dan dít wreed Verdriet,
Dit schoon vernield, dít kostbaarst weggesmeten,
Die ziel verscheurd, dit Hart van-één gereten,
Dat toch om God's wil 't liefste Zelf verstiet?

Ik ben tot àl bereid, mijn Soeverein!
Wat kan ik meer? - Nu ligt het Lief verloren,
Zij zal verkwijnen en wel sterven gaan, -

Dat heb ík zelf, voor U, o God! gedaan!
Zal ik dan nóg Uw groote Stem niet hooren,
Dat dit in waarheid Uwe wegen zijn

III.

Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God!
Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet,
Maar was er één dien Gij zóó lijden liet,
Wijl hij U lief had, boven zielsgenot?

En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden,
Zelfs met dít matelooze Leed beladen,
Neem ik het Leven uit Uw handen aan.

Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld,
Dat ééns een mensenkind, zóó diep in ellende,
Zóó ver verloren in een nacht van rouw,

De maat zijns droeven Levens heeft vervuld,
En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende,
Toch durfde leven en niet sterven wou!

IV.

Over de wereld ging ik, hoog in Haat,
Nu ga ik hoog in Liefde, dat is meer!
Uit Liefde zijn wij en in Liefde weer
Zullen wij vinden eeuw'gen Toeverlaat.

In trots heb ik het menschgeslacht gesmaad,
Toch zijt ook Gij uit hen, Lief, dat ik eer!
En door het Lijden van Uw Lichaam teer
Is mij ontzondigd aller menschen kwaad.

Schóón zag ik op een troon van zwart en goud
Koud-glinstrend in den nacht, den harden Haat,
Waar Hij in sterk verachten hoont en tart,

Maar schóóner heb ik Liefdes Licht aanschouwd,
Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat,
In Vlammenweerschijn van God's brandend Hart!

V.

Ja! Uit Uw Smarten is het, dat ik weet:
God is een God van Lijden, niet van Lust.
Hij is de Smartenman, en wien Híj kust,
Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed.

U had Hij lief, mijn Lief! en daarom deed
Hij U dit dragen, zonder steun of rust.
In Uwe Ziel werd d' Al-smart zich bewust, -
Schoonst' Incarnatie van God's eigen Leed.

Zoo dít niet waar, - kon daar een God bestaan,
Die zóó deed schreien die stil-duldend' oogen,
Dit teere Lijf sloeg met zóó scherpe pijn,

Zèlf tronend in almachtig Zalig-zijn, -
Ik vloekte Hem, als een verfoeibre Logen,
Schennend in hoon Zijn gruw'lijk' Almacht aan!

VI.

O Ziel! die aan mijn Ziel zich ééns verbonden
En alle Heil hebt van míjn Hand verwacht,
Maar door die Hand U onherstelb're wonden
En weedom zwaar hebt voelen toegebracht, -

En nochtans 't hoog Verbond niet hebt geschonden,
Getrouw'lijk minnend, zonder smaad, of klacht, -
Nú is voorwaar verwónderlijk bevonden
Uw groote Trouw en Uwer Liefde kracht!

Groot Hart! dat meer hebt om míjn Leed geleden
Dan om Uw arme Zelf, - en toch door mij
Uw schoonst kleinood met voeten zaagt getreden,

Nu gaat Gij in barmhartigheid naast mij,
En koelt mijn hoofd en steunt mijn moede schreden,
In deze groote, dorre woestenij! -

VII.

Wee mij! Wee mij! - dat ik het dorst bestaan,
In kamp te treden met dien sterken Man!
De twee hol-oogen zien mij honend aan,
Wel wetend wie het lángst vólhouden kan.

Koel-wreed aanschouwt Hij 't dwaas beginnen van
Den kleinen mensch, - laat hem een wijl begaan, -
Dan rijst Hij grimmig uit Zijn rust, - en dan -
Zal Hij Zijn klauwen in Uw hartvleesch slaan! -

Ons áller arme Lijf is Hém verkocht,
Delgend de schuld van onzen Zondenval, -
En àl het Leed, U door míjn hand gewrocht,

Híj maakt het eeuw'ge vrede, - ééns voor al, -
En kan ik u verwijten dat Gij zocht
Den Minnaar die U nóóit verlaten zal?

VIII.

Maar daar is Lijden schooner dan de Dood, -
Want niet om niet wordt 't menschenhart vertreden,
De brand der zielen is het morgenrood
Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.

Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot
Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden,
Híj wordt verheerlijkt door den Ziele-nood
Der martelaren die Zíjn Naam beleden.

Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt,
Dat dooden God géen eere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt,

Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijden heet
En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.

IX.

Nu wordt mijn leven één schoon, droef Verhaal
Van 't wondre bloeien dezer Lijdensplant,
Aan dát zijn alle woorden mijner taal,
Al mijn zielsklanken voor áltijd verpand. -

O Leed-bloem! - Smarten-Lelie! - Bleek Opaal
Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand
Van mijne Liefde! - Blank-albasten Schaal,
Waarin hoog-stijgend, onbewogen brandt

De Offervlam, met haar klaar-stralend licht! -
Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit Altaar,
Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, -

Mijn Vuur-kolom, - mijn Leidstar wonderbaar, -
Mijn Marmer-rots, waar vast geankerd ligt
Het hecht Geloof aan 's menschen Heerlijkheid.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: