29.09.2011, 12:05
Zomer
I
'T aardoppervlak zie 'k als een schedelhuid:
Zweetstralen, sijp'len stinkende rivieren,
Waarlangs vuil-groenig roos en schimmel tieren;
Gebergten schurft steken er boven uit;
Mens-luizen, in hun nesten meest op buit
Rondkrauw'lend, zie 'k land'lijke blijdschap vieren.
Verpletterd soms, als 't trekken van wat spieren
De rotsen storten doet, schurftkluit na kluit.
De hemel lijkt een broeierige pet,
Aan gele knoop, die doorschijnt, in vervoering
Om 't mooie weer jolig scheef opgezet;
En smullend van de zweetdamp, loom en vet
En week en wit hangen in stille ontroering
De wolkenteken aan de blauwe voering.
II
Straks vieren we Zaterdagavond: Wind
Bezemt en ragebolt met macht van water
De luizen weg, en met rat'lend geklater
Hagelen de eier, droogramm'lend als grind.
Met drie, vier tanden, roestig-groen, begint
De geelkoperen kam haar werk, en slaat er
Op los in roos en schurftgebergte, en staat er
Een luis of teek, knappende dood hij vindt.
De luizen vluchten naar hun stedennesten:
Ze hebben men'ge Zaterdag doorstaan,
En laten zich door 't nat lawaai niet pesten.
De wind amechtig dweilt langzaampjes aan
Tot wriemelende hoop de tekenresten;
De luizen laat hij: dàt is niets gedaan.
III
Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos,
En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen
Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen,
Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos
De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. -
Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen
Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien:
Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil,
En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl,
Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil
Kruipen ze zwetend op elkaar en n..
I
'T aardoppervlak zie 'k als een schedelhuid:
Zweetstralen, sijp'len stinkende rivieren,
Waarlangs vuil-groenig roos en schimmel tieren;
Gebergten schurft steken er boven uit;
Mens-luizen, in hun nesten meest op buit
Rondkrauw'lend, zie 'k land'lijke blijdschap vieren.
Verpletterd soms, als 't trekken van wat spieren
De rotsen storten doet, schurftkluit na kluit.
De hemel lijkt een broeierige pet,
Aan gele knoop, die doorschijnt, in vervoering
Om 't mooie weer jolig scheef opgezet;
En smullend van de zweetdamp, loom en vet
En week en wit hangen in stille ontroering
De wolkenteken aan de blauwe voering.
II
Straks vieren we Zaterdagavond: Wind
Bezemt en ragebolt met macht van water
De luizen weg, en met rat'lend geklater
Hagelen de eier, droogramm'lend als grind.
Met drie, vier tanden, roestig-groen, begint
De geelkoperen kam haar werk, en slaat er
Op los in roos en schurftgebergte, en staat er
Een luis of teek, knappende dood hij vindt.
De luizen vluchten naar hun stedennesten:
Ze hebben men'ge Zaterdag doorstaan,
En laten zich door 't nat lawaai niet pesten.
De wind amechtig dweilt langzaampjes aan
Tot wriemelende hoop de tekenresten;
De luizen laat hij: dàt is niets gedaan.
III
Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos,
En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen
Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen,
Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos
De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. -
Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen
Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien:
Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil,
En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl,
Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil
Kruipen ze zwetend op elkaar en n..