Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Brahman II.: 14 - 83 Brahmans' liefdefeest
#1
14

Wank'lend, uit afgronden vol stilstaand zwart,
Waar 't onderwereldsch mamer van de nacht
Barstte tot katakomben, ied're schacht
Een doodenstad, diep tot aan Brahman's hart,

Rijst 't oud bewustzijnshuis: sinds lang verstard,
Staart over 't zwijgen van bruglooze gracht,
- Gelijkgeboren, nooit verbeden wacht -
De doffe blik van vensters, koud en hard;

Diep als de diepste katakombe zinkt
Haar bodem, zinkt, zinkt, nooit gestuite val,

Door stilt', waarbij een woordgedachte klinkt
Als een knetterslag van dond'rend heelal.

In 't midden, ruine, wegglijdend tot gruis,
Staat op duiz'lende zuil 't bewustzijnshuis.


15

‘Want Brahman kende nog zijn rijkdom niet
Aan smart om nooit bereikte zaligheid:
Dus werd Hij mensch, in wie Hij willig lijdt
Vaag Godsbesef, zelf kwellende styliet,

Die, nu bewust, zich en zijn streven ziet
Doelloos vervuld, en weet, hoe 't snoer van tijd
Dat uit tijdeloos centrum eindloos glijdt,
Werelden rijgt tot kraalsnoer van verdriet.’

Zoo staart dan 't Ik uit duiz'lend zuilenhuis,
En hoort gretig het zoekend wiekgeruisch
Van liefdewoord fladd'ren over zijn gracht;

Een enk'le liefdeblik, vlucht'ge libel,
Komt glinst'ren langs de ramen van zijn cel,
En zijn gevangen wanhoop schreit en lacht.


16

Dan keert hij zich tot langvertrouwde stoet
Van zijn gedachten, die gedienstig gaan,
Waar hij, hun heerscher, gaat: elk kijkt hem aan,
En hoopt, dat hem het eerst zijn woord begroet;

En enk'len, die hij steeds het liefst ontmoet,
Ze durven, kring van vrienden, om hem staan,
Als zijn gelijken, die tot diep verstaan
Zijn voorkeur sinds hun jeugd heeft opgevoed.

Hij hoort uit verre zaal de melodieën,
Die lichte rei van wereldfantazieën
Leeren zweven voor eerstvolgend ballet;

Niet hoort hij, maar hij weet, dat hij kan hooren
Het diep geklaag, van wie hij lang te voren
In doodenstad gevangen heeft gezet.


17

Zijn wenschen heeft, revolteerende drom,
Wier kreten om hun eeuwig recht verstoorden
Zijn dubbel feest van fantazieën en woorden,
Hij diep gekerkerd, hopend, dat de krom-

geboeiden zouden leeren, eindlijk stom,
Te ontzien hun heer, aan wie ze toebehoorden,
Wiens ned'rig smeekgeschrei ze niet verhoorden
Om vrede voor schemerende ouderdom.

Maar zij - dav'ren deed hun eischend gehuil
Het voetstuk van zijn waggelende zuil,
En al zijn zalen werden één orkaan;

Toen sleurde weg op zijn koningsgebod
Zijn wil, de muiters aan snerpende strot:
'T wegromm'lend onweer hoordij met een traan.


18

Een heros ging, een niet'ling keerde weer:
‘Uw vroeger macht'ge, steeds gewill'ge knecht
Deed, wat hem uw gebaar had opgelegd;
Herhaal het nooit, mocht 't noodig zijn. Ik eer,

Als allen hier, in u mijn een'ge heer;
Maar wat uw wanhoop mij beval, was slecht:
Zij zijn van uw geslacht; oudheilig recht
Sterkte tot almacht bijna hun verweer.

Sleurend de worst'lenden, voelde ik de gangen
Vol klev'rig niets - eindloos kronk'lende slangen,
Schuif'lend spokig, een web van levend zwart:

Waar onsterfelijk de onderdrukten dolen,
In Brahman's wereldrijk van nekropolen,
Daar bracht ik heen de wenschen van uw hart.


19

‘En één, de mooiste - hij was de lieveling
Van al uw fantazieën: in zijn oogen
Woonden verwachting en belofte, en vlogen
Als vlinders uit om hun bloeiende ring;

Een zaligheid, vol zilv'ren schemering,
Vrede als van zegenende regenbogen,
Kwam overal het diepst geluk verhoogen,
Waar even stil hun vlucht weifelend hing.

Toen ik zijn blondheid tot levende dood
In wem'lend labyrinth van duister sloot,
Dempten tot fluist'ren zijn gierende kreten;

Hoor nu van mij 't vervloekend testament,
Dat u uit 't wereldhart uw offer zendt,
Wiens oorsprong uw verblinding kon vergeten.


20

‘Mij, Brahman's lange roep om eeuwigheid
Van Zelf besef, mij, dreuning van pedaal,
Die op donder draag 't Zelfscheppings-choraal
Uit Brahman's orgelende ontzaglijkheid,

Mij smoort mijn schepping, die mijn branding smijt
Hemel- of helwaarts, naar ik rijs of daal,
De tritonshoorn, weens echnde spiraal
Ik vul met 't gonzen van de oneindigheid;

Mij smoort in onderwereldsch labyrinth
Op wenk van overmoedig eendagskind
De almacht'ge wil van 't Zelfbestrijdend Zelf;

Maar viert - zijn doel - hij 't bont gedachtenfeest,
Dan schreeuw ik stuk de vrede van zijn geest,
‘En bons te pletter 't hem dragend gewelf.’


21

‘En slaapt zijn hof, en hoort hij in de nacht
Slepende gang van stilverschuivende uren,
Dan zal 't hem zijn, als staat achter de muren
Geduld'ge waanzin, die vriendelijk lacht;

'T zal zijn, alsof over zijn voorhoofd zacht
En kil en klam en valsch een poot komt schuren;
'T zal zijn, alsof onzichtbaar naar hem gluren
Twee oogen van een spook, dat op hem wacht;

Meenemen zal 't hem uit wegglijdend gruis
Van zuilentoren naar mijn smartenhuis,
Nu zijn trots Brahman's heilige eenheid spleet;

Handhaven zal zich zoo het oud gebod,
Dat wie een wig sloeg in het hart van God,
‘Vergaan zal aan zijn eigen Brahmanleed.’


22

‘Gehoorzaam heeft me uw geestesmacht bevonden;
De stilte staat doorschijnend in uw toren,
Een blanke leegte, dat uw slaap kan hooren
Macabre optocht van tripp'lende sekonden.

Nog kan, die onderwereldsch ligt gebonden
In 't taaie zwart van slangenweb, verstoren
Door spookentoover 't rythme van uw koren,
Hun sterredansen door uw feestrotonden.

Weet: sinds ik zondig mijn gelijke boeide,
Is 't, of tot molm mijn heldendom verbloeide,
Mijn merg, de wortels van mijn zijn verdorden:

Eisch van wie keerde uit wanhoopdiepe schachten
Van Brahman's katakomben, moed noch krachten:
Weet, heer: uw titan is tot dwerg verworden.’


23

Half veiligheid, half dankbare belooning,
Wenscht hij gewillige onmacht aan zijn zij,
En zich tot 't weten dwingend: Ik ben vrij,
Gaat hij door stilt van diep trillende woning.

En zijn gedachten fluistren: Laat ons blij
De vrede sieren van nu-blijde koning,
Met fantazieën vierend een vertooning
Van Brahman's Liefde in maskerfeestkleedij.

Hij, zoekend, wandelt door zijn toren rond,
Blijft staan voor 't raam, en weet hoe eens hij stond
Op wiekgeritsel en libel te wachten;

En onverschillig hoort en ziet hij 't aan:
Tot vreemde rust is 't oud verdriet vergaan
Om de eenzaamheid in 't midden van zijn grachten.


24

Is 't voetstuk van zijn toren ondergraven
Door stille vlijt van borende sekonden,
De tempel op 't terras straalt ongeschonden
De schoonheid uit, die denkende eeuwen gaven:

Opveert de acanth zijn zwevende architraven,
Opstreeft langs cannelures 't zuilenronden,
Opjaagt ruitergeroep uit open monden
Opsteig'rend marm'ren vuur tot episch draven;

Versteend in driehoekgevels openbaren,
Gedragen door spondn van zuilenparen,
Trots, God en val tragisch schokkende jamben;

En zijn begrijpende aandacht meent te hooren
Verdampen weer tot ekstatische koren
De stilte van bevroren dithuramben.


25

Geen godenbeeld zwijgt in de tempelhal,
Geen wierookschaal, geen altaar staat te branden:
Als wierook hangt zijn eerbied langs de wanden,
De heele vloer is heilig piedestal;

Libel noch wiekgeruisch waagt aan te randen
Stilte en schem'ring, die mijm'ren overal:
Hier geeft het Ik, centrum van zijn heelal,
Aan 't eeuwig Zelf zich zelf als offeranden.

Komt hij hier binnentreden, dan verdringen
Zich om hem prevelenderinneringen,
Geweten trouw van onzichtbare drom:

Want wat het mooist was van zijn menschenleven,
Heeft, reliquieen, zijn vroomheid hun gegeven,
De priesteressen van zijn heiligdom.


26

Hij laat door hen zich langs hun schrijnen leiden:
Die kleven, stil en vaal als doode blaren,
Vast aan de stammen van sneeuw'ge pilaren,
En 't is, of ze vergaten neer te glijden;

Wat eens zijn zorgen hier te slapen leiden,
Hij ziet, hoe zijn vertrouwden 't trouw bewaren;
Maar 't lijkt hem, of 't hem-vreemde dingen waren
Uit onwerklijk verhaal van vroeger tijden.

'T ruikt oud: de geuren, vlucht'ge tooverdranken,
Geven hun geestenstem duid'lijker klanken,
Hun sprekend niets schimm'ge doorschijnendheid;

En sluiten ze af, vroom glimlachend, hun schrijnen,
Ziet zijn vergeefs aaiende blik verkwijnen
Hun transparantie tot onzichtbaarheid.


27

Hier gaat bij binnen. Donker is de zaal;
En op zijn altaartroon zet hij zich neer,
En wacht, onzichtbaar: offerande en Heer,
Vult hij het duister, machtig en sacraal.

Zijn priesteressen weet hij, vroom en teer,
Verdiept in 't prev'len van hun oud verhaal:
De ijle geluiden van hun geestentaal
Zwirrelen als nachtvlinders heen en weer.

En spokig weifelt op elke oude schrijn
T onwezenlijke blauw van fosferschijn,
En dooft, en glimt, en dooft, en glimt weer aan.

Opdreunt het ondergronds-dreigend getril. -
De priesteressen prev'len. - Mijm'rend stil
Hangt elke lichtplek als een groote traan. -


28

Geen rits'len meer. Ook 't fosferlicht verglom:
Hun reliquieën dragend, gingen heen
De priesteressen. 'T heilig Ik alleen,
Wachtende leegte, vult het heiligdom.

Voor Brahman's rijzend Niets wijken rondom
De vrome wanden, doorzichtig, uiteen;
De zuilengang, tot licht verijlde steen,
Tilt, Atlas ied're zuil, de werelddom.

Oplost het Ik-omstolpende gewelf
Tot grenzenloosheid van zijn eeuwig Zelf,
Tot God verwijdt de mensch, het punt tot bol:

Zich off'rende eenling, die God's alheid wint,
Stroomt, nu zijn zalig Brahmanfeest begint,
Van nieuwe wereldrijkdom, huiv'rend, vol.


29

In 't verre licht van hoogzwevende oksalen
Mijmeren stil-verrukte melodieën;
Langzame optocht van ijle fantazieën
Treedt in de lichte leegte van zijn zalen:

De oogen als de avondster, als zonnestralen
Blond, draagt - zilverig witte feeërieën -
De voorste rij zijn arme reliquieën,
Nad'rend op even-hoorbare sandalen;

Met de avondsterren naar hun koning starend,
Aaien ze 't doode bruin met witte handen,
En openspringt het voor dat blanke toov'ren:

Wat, stil veroud'rend, oud geheim bewarend,
Als dorre blad'ren hing aan zuilen wanden,
Zien weer zijn zalige oogen zonnig loov'ren.


30

En als het wand'lend bosch uit oude sagen,
Verplaatsen zich de aldoor knoppende schrijnen,
Tot, rij aan rij geschaard, ze lanen schijnen
Vol zon van winderige zomerdagen.

Ver, blauw, buigen zich de ontzaglijke lijnen
Van horizonnen, die trillend vervagen.
'T is of door kracht van plotselinge vlagen,
Flikkerend en bruisend de toppen deinen.

Geborgen groet uit and 're wereldrijken,
En wat verbergend hing stil te vermolmen.
Herleven, nu hen tooverhanden streelen,

Tot vreemd gevlam in loof van stormende eiken,
Tot zwarte statigheid van tragische olmen,
Tot wildverwaaiend zilver van abeelen.


31

Tunnel door malachiet, ligt diep de laan;
'T is of uit spleten in 't verwulfsel dropen
Sijp'lende straaltjes goud, die samenloopen
Tot gele plassen en, stil schitt'rend, staan.

Als bonzend aan de wand de vlagen slaan,
Waaien lichtplekken dicht, schaduwen open,
En symmetrisch, als in kaleidoskopen,
Cirkelen goudfiguren af en aan.

Een slankheid, wit van kleed en blond van haren,
Komt door de laan, verheerlijkt, in fanfaren
Uit triomfante licht- en luchtorkesten:

Goudvlinders schijnen langs het wit te spelen. -
Ze staat in 't licht. Het lijkt, of haar de abeelen
Voorstellen aan de zon met groote gesten.


32

Wit staat ze, vlam van devotie, te branden
Tegen het altaar, flikk'rend groen en goud;
'T is of de blauwe hemel dieper blauwt,
Om ze op te nemen weg van de aardelanden.

Rood, als nog levend bloed van offeranden,
In groen uit levend wem'lend zomerwoud,
Klaprozen, rood in groen van blad'ren, houdt
Eenvoudig kind, ze in stil hangende handen;

Zilveren niets, dat gaat tot niets verijlen,
Het laatst gefluister van een vroom gedicht,
Verwaaiend, nu de hemelorgels bruisen,

Een wierookwolk van de aard' die weg zal zeilen:
Licht op de lucht ligt als wimpel van licht
Luchtig het stroomend haar. De abeelen ruischen.


33

Opbonst schokkend uit Brahman's doodenkrochten
'T ondergrondsch dond'ren van worst'lende machten,
Tot machtloosheid door wijdkronk'lende nachten
Gekneld in gluip'rig net van slangenbochten.

Die sinds hun kerk'ring om bevrijding vochten
Naar Brahman's lichte wereldsfeer, nu trachten
Feller ze te scheuren de marm'ren schachten,
Tot honend-zwijgend labyrinth vervlochten.

Hij, op zijn altaartroon, zit stil te staren
Naar zilv'ren wolk, goudgroen flikk'rende blaren,
Klaprozenrood, - één kleur'ge heiligheid;

Van de altaartreden ziet, ineen geslonken,
De knecht zijn heer, in diep geluk verzonken,
En glimlacht, trotsch op zijn verschrompeldheid.


34

Viooltremoli spinnen pastoralen,
Teer als 't patroon op vleugels van kapellen;
Op 't spinsel glanzen blauwzilv'ren lamellen
Van klarinet en glijdendarpekralen -

Trillend landschap van klank; en in de dalen,
Vol paarse schemering van bas, vertellen,
Stil in zich zelf verdiept, violoncellen
Hun oud verdriet in ‘Ja, zoo was 't’ - verhalen.

Kralen van goud glijden langs flikk'rende eiken;
De glanzen, zwart, in tragische olmen lijken
De zichtbaarheid van cellen-elegie:

En blanke vroomheid staat zwevend voor 't midden
Van 't bosch als een point-d'orgue stil te bidden,
In 't zilver van de abeelen-tremoli


35

En de avond spant tusschen goudtopgige eiken
En schaduwgrens op 't heiveld scheve snaren -
Reuzig orkest van hellende gitaren,
Waarover zacht-aaiende winden strijken.

De schaduwblokken onder 't goud, ze lijken
Liggende prisma's: op diep groen van varen
Loodrecht het zwartgroen vlak van eikeblaren,
Geel 't derde - een reeks, zoover het oog kan reiken.

En klanken lijzen, zwellen en verwaaien :
Want even komt de wind de koorden aaien,
Dat 't even schijnt, alsof ze even bewogen;

Dan ruischt het ginds - dan ginds; dan ov'ral zwijgen.
En paarse en violette nevels stijgen,
Vaag klankgemijmer voor nog hoorende oogen.


36

Keilvormige amethysten en agaten,
Prikken de prisma's diep in 't avondlicht,
Dat, reusacht'ge topaas, op 't heiveld ligt,
Rookerig-paarse en violette gaten;

Nevels, tot ondoorschijnendheid verdicht,
Staan hier en daar gestold tot troeb'le platen;
Maar wijde en zuiv're transparanties laten
Naar kim van hei een geelrood vergezicht.

Opgevuld tot zijn grenzen is 't heelal
Met gele pracht van diafaan kristal:
Tot één juweel lijkt de atmosfeer bevroren.

Bijna horizontaal de helling, boren
De prisma's zich in 't geel: scherpkantig liggen
Blauw en ontzaglijk, de amethysten wiggen.


37

Scheef strijkt een bui van licht langs korenvelden:
Stil hangen aan de halmen gouden droppen;
IJle wezens schommelen op de toppen
Van 't trilgras, dat schudt, als ze een grap vertelden:

Hoe zij de scheur in paars van hei verstelden
Met repen gele pluche en groene stoppen,
En 't aan de rand met blauwe en roode knoppen
Versierden van heel dunne, groene spelden;

Ze vliegen op, ze vliegen weg, naar 't oosten
Vliegen ze, vlammenvlinders, vlug, en troosten
'T sombere sparrebosch met vlucht'ge gloed;

Ze vliegen voort, zich rekkend, slank en soepel,
Langs barnsteenzuilen en blauwgroene koepel
Naar verre hei met laatste zonnegroet.


38

Paars gloeien, ver, de scheefverlichte heiden
Rondom de gele streep van 't korenland;
Langzaam gaat blanke slankheid; de eene hand
Laat ze, aaiend, over buigende aren glijden:

Die zoeken, druk knikkend naar alle zijden,
Terug hun stille, rechte wimpelstand;
Achter haar ebbend, golft een smalle band
Van schommelingen, die haar begeleiden.

En 't kleed, sneeuwblauw in koornveldschemering,
Dooft uit de klaprozen, die plotseling
Vreemd rood zijn, als ze achter het wit verschijnen

En 't rood is 't dofst, waar 't schommelen begint,
Waar 't ophoudt, hel; een smal, wit beeld verbindt
De in omgekeerde richting gaande lijnen.


39

Harmonisch feest is 't van de ronde lijn:
Zuivere cirkel, ligt de horizon,
Waarop, zuivere bol, de roode zon,
Als op een ring van goud een drop robijn;

Lichtgroene ellips aan welvend toermalijn,
Hangt fijngellepen, smaragd medaillon;
En als een koornbloem op zonnig gazon,
Staat de avondster van hel aquamalijn.

De immense cirkels en 't juweelenlicht,
'T is of het alles op de stilte ligt,
Door 't blauw trillen van de avondster verdiept,

Veert op de stilte, zelf reusacht'ge bol
Van wattig ijle, doorschijnende wol,
Waarin een sijsje zilv'ren naaldjes piept.


40

De gele kromming van een gloeiend zwaard
Snijdt langzaam de robijnen bol in twee;
Nu de eene helft achter het geel verglee,
Lijkt de and're een klaproos met de kelk naar de aard.

In 't iets verschoven lemmet bijt een schaard
Scherphoek'ge kart'ling, maar tot gladde snee
Vervloeit het zichtbaar, alsof 't smelten dee
Een donk're hitte uit onzichtbare haard.

Zwartblauw, dieprood staat aan de schaduwkant
Van 't bosch de korenbloem- en klaproosrand;
Naar 't oost wijken de sparren, blauw en ver;

En nu helheid van kleur op de aard vergloeit,
Is 't, of 't daar ginds voor kort herleeft en bloeit
Als zonneklaproos en als koornbloemster.


41

De zon is onder. Tot wezenloos vaal
Verdooft ook 't westlijk geel en groen en rood;
De gouden sabel wordt beslagen lood;
Slechts de avondster hangt als een vonk van staal.

En zichtbaar wordt door doflichtend koraal
En violet de poort, die dreigend groot,
Glorieuze triomfboog van de dood,
Voor de ingang staat van 't oostelijk portaal:

Apokalyptische mysteriebouw
Wacht in- en uittocht. - Stil van zekerheid,
Zweeft de avondster, profeet, door t leege grauw;

Want door 't portaal waait koud de oneindigheid,
Waait, waait in vijandige majesteit
Van onbegrijplijk, bovenwereldsch blauw.


42

En waar tot heuveltop de heidelanden
Elkaar van rondom stijgen te gemoet,
Daar staat in tooverlicht van eigen gloed
Witte devotie als een vlam te branden:

Klaprozen houdt ze in stilhangende handen,
Wonderlijk rood als droppels levend bloed;
Door de triomfpoort rolt, waaiende vloed,
De oneindigheid, opgolvend aan de wanden.

Zooals in een viool een klein, wit hart
Midden op de afgrond van het blauwig zwart
In de eigen diepte mijm'rend ligt te staren,

Zoo, wit op blauw, staart door mysterieboog
Naar de afgrond, diep en ver, de mystagoog
En wenkt, en wenkt, om 't heil'ge te openbaren.


43

En als een kaap, die, wit van branding, prikt
Ver in de wolken wijdklat'rende wonden,
Hoe de cykloon de zee tot op haar gronden
Ophoost om hem te schudden, niet verwrikt -

Eeuwig, hoe lang, aan 't zenith vastgebonden,
Naar oost, naar west de bliksemslinger tikt,
En zijn immense zwaai bonzende klikt
Met metallieke donder de sekonden -

Zoo, wijkend, rijst de heuveltop en steekt,
Donkerder kaap, in 't donkre blauw en breekt
De vloed, die machtloos fosf'rend langs hem glijdt;

En zij, stijgende apotheoze, staat
Een oogenblik. Ze wenkt, ze wenkt. En gaat
Over de golven van de oneindigheid.


44

Niet hoort hij, op zijn altaartroon, hoe loeit
Wanhoop van ondergrondsche frenezieën,
Nu wereldspel van fantasmagorieën
Uit de eene toover in de and're vervloeit;

Niet ziet hij, hoe weg uit verschromp'ling groeit
De dwerg die, leunend aan zijn koning's knieën,
Door zijn ekstaze om 't feest van fantazieën
Beschenen, tot jong heldendom herbloeit:

Hij hoort tot onmetelijke paleizen
De zuilenbouw van orgelklanken rijzen,
Die de aandreigende optocht ontvangen zal;

Hij ziet boven de bergtop zich verbreeden
Zwartblauwe band onder lichtende schreden -
Ze stijgt - ze stijgt naar 't centrum van 't Heelal.


45

Ver waait de wimpel van haar blonde haren,
Ver 't lichtend kleed, vaag zilv'rig aan zijn zoomen;
Kleurige kaarsen, staan heilig te droomen
Klaprozen, rood, en groene abeeleblaren:

Zijn wierookwolk, zijn liefde is opgenomen,
Waar Wezenlijk ze altijd vereenigd waren,
Al scheen ze in lang en heet beschreide jaren
Dicht bij zijn zuilentoren neergekomen.

En tot kometen, gazig als libellen,
Tot sterrenevels, donz'ge nachtkapellen,
Ziet hij haar kleed, witlichtend, zich verdeelen;

Tot stroomend goud van Melkweg gaat verwaaien
Het blonde haar, tot bonte zonnen laaien
De blad'ren van klaprozen en abeelen.


46

En orgels en bazuinen en violen
Teek'nen met klank kunstig vervlochten wegen,
Opdat zich groeten zal in keer en tegen-
keer de omtocht van zijn en God's aureolen:

Balzaal uit ellipsen en parabolen,
Tot zwevend labyrinth ineen geregen,
Wacht, dat de sterredans zich zal bewegen
Tot kronkels van aetherische Paktolen;

Brandpunt, dat werelden houdt saamgesloten,
Hoort hij de points-d'orgue tot asymptoten
Zich rekken naar duistere oneindigheden. -

Triomfmarsch van bazuinen. Orgels dond'ren.
De polonaise van zijn Brahman's wondren
Komt naar hun centrum langzaam aangeschreden.


47

Tot sprenk'lend geschetter van kopertonen
Verklankt het stuivend goud van wereldbollen;
De zeeën uit de afgrond van 't orgel stollen
Tot blauwgroen parelsnoer van Orionen;

En ijle weefsels van viool ontrollen,
Langs klokgelui van sterrebeeldpatronen
Wegwolkend tot wazig schem'rende zônen,
Zilv'rig trillende Melkwegbanderollen;

Door vlammen van trompet, 't schett'ren van zonnen
Wordt zijn heelal uit kleur en klank gesponnen,
Een glorieus daverend lichtgewelf;

En onder 't org'lend snoer van diademen,
Omrold door dondergang van stersystemen,
Staat, strak, een stilte ontzaggelijk: Hij Zelf.


48

Als in een grot - zwiepend ginds boven hakt
De bliksem in de berg; wolkbreuken vegen
Rotsblokken mee, dat een granieten regen
In langdreunende put van de afgrond smakt -

In 't ondergrondsche grottendonker plakt
Een enk'le droptik, plat kletsende, tegen
De vloer; soms is 't, of een uit niets gestegen
Klankkogel op elastisch water klakt;

Dan zinkt in watten 't afbrekend geklik-
klak. - Uitgedoofd is 't fonk'lend oogenblik;
Tot vlek krimpt saam de couloir van de tijd:

Zoo staat de stilte in 't centrum van 't heelal,
En even rilt ze, als soms de sterreval
Van witte abeeleblaren tranen schreit.


49

Nu hij door gouden banen ziet geschreven,
Wat hem en zijn gedachten, als ze gingen
Langs 't fosf'rend heil'ge van herinneringen,
Boven 't verdriet naar 't smartloozad geheven,

Groeit in de lichtkokon, door wentelingen
Van orgelende Orionen geweven,
Groeit als een nachtkapel zijn diepste leven
Tot Brahman, Psyche van de werelddingen -

Geen stilte, als toen zijn wil had weggeleid
Zijn wenschen, stilt' die, als de branding dreunt,
Schuw schuilt onder de golftop, eer hij kantelt;

Neen: stilte als die, 't mijmerend hoofd geleund
Aan hemelpool, met sterrenacht ommanteld,
Op 't zeevlak staat, met sterren geplaveid,


50

Leunend aan de as van wentelend heelal,
Een magier, die het Mysterie weet:
De hieroglyphen van 't orak'lend kleed
Fonkelen uit afgrondlijk diep kristal;

En de omzwaai van zijn welvend piedestal
Voert mee de ekstatisch zwijgende profeet,
Tot plots'ling sterren aan zijn mantel breed
Verflikk'ren bij verschoven plooienval:

Want middernacht is 't; door de Melkwegpoort
Roept naar oneindigheid hij 't ééne woord,
De naam van Hem, die is, zal zijn en was.

In verflikk'rende plooien zinkt zijn hand.
Hij onbeweeglijk in zijn vroeg're stand
Leunt, verzonken, tegen de wereldas.


51

Tot Zelfbesef van klaar-diepe eeuwigheid,
Dat soms schem'rend uit smart was opgekomen,
Maar ongrijpbaar weif'lend, zooals na droomen
Een stemming waart uit verre kindertijd,

Voelt hij, dat zijn troeb'le verganklijkheid,
Zooals de onrust van langzoekende stroomen
In de eene zee eindlijk wordt opgenomen,
Verlost en rein van goed en kwaad verglijdt;

Tot 't Zelf, duist're, onbeweeglijke achtergrond,
Waarover wereldbeelden, vluchtig, bont,
In wemelplekken, ziel naast ziel, verschuiven:

In elk's heelal, vizionaire dom,
Trekt zijn processie van zijn sterren om:
Melk wegbanieren, zijig zilver, wuiven.


52

Tot goudgeel kluwen, tot een lichtplek slinkt
'T weefsel uit ellipsen en parabolen;
Niet meer in stralende kokon verscholen,
Zweeft neer de Nachtkapel, en zinkt, zinkt, zinkt;

Hij ziet door transparante nekropolen,
Hoe zijn heelal, een klein juweel nog, blinkt;
Herinn'ring uit een vroeger leven, klinkt
De sterrenhymne uit orgels en violen:

Naar 't centrum, dat zijn eigen rijkdom schouwt,
Als 't wereldspel aan de omtrek zich ontvouwt,
Onwezenlijk voor de eeuwigheid van 't Wezen,

Dat, stilstaand Nu, saamvat in ééne blik
En lach en leed van elk sterfelijk Ik,
Voelt hij zich zelf gezonken en gerezen.


53

De vaas, met vruchtbare eeuwigheid gevuld;
De zielen rijzen aan verborgen steel;
En glanzen sprenkelt van kort-juichend geel
De blijdschap om een klein, zwart hart van schuld;

In ied're wereldkelk draagt blauw fluweel
Witvloss'ge banden, beurtelings verguld;
In ied're kelk fonkelt aan Brahman huid'
Een nachtelijk geheimschrift van juweel;

In ied're kelk langs ontzaglijke kring
Loopt van schem'ring naar paarse schemering
Een gouden skarabee over het blauw;

In iedere juweeltext wijst een lijn
De hieroglyphen, die het heiligst zijn,
Met ijle golving van doez'lige dauw.


54

De skarabeeën vlammen Brahman's glorie,
Brahman's mysterie wemelt 't violet;
Opstijgend door onzichtbaar adernet,
Dampt Brahman als een reuk uit ied re porie;

Hij, die in rythme ontplooit van eigen wet
Tot pracht van wereldkelken zijn trezorie,
Trilt, eenvoudig zieltje van de infuzorie,
Als wazig pluisje in 't ontzaglijk bouquet.

En 't knopt en bloeit: de klokken, die verwelken,
Zinken in de urn, en herrijzen als kelken
Van viznaire saffier en topaas:

De goudsbloem, rondom 't stille hart gesponnen
Door polonaises van org'lende zonnen,
Duikt onder in Brahman's mysterievaas.


55

Weer glimt het aan de zuilen, schrijn naast schrijn;
En tusschen vroomprev'lenderinneringen
Ziet hij gestalten zijn heiligste omringen;
Plotseling weet hij, dat 't zijn wenschen zijn:

Half donker staan ze in blauwe fosferschijn,
Hun-devotie-zwijgende boetelingen,
Staan in de omhoog welvende schemeringen
Als vrome kaarsjes, nederig en klein.

Hij ziet in stille groepen zijn gedachten,
Als marm'ren beelden strakstarende wachten:
Ze lichten, want hun koning komt weerom;

En 't prev'len stijgt tot groote melodieën:
'T is of orgelden zelf zijn reliquiën
Wijding en vrede door zijn heiligdom.


56

Hoe lang voorbij is 't dansend sterrenspel?
Hoog voor zijn torenraam stond hij te kijken,
- Denkt hij - en zag over zijn grachten strijken
'T machtloos fladd'ren van vogel en libel;

Zoo even joeg zijn zelfkwellend bevel
De oproer'gen weg naar de ondergrondsche rijken,
Abeelen flikkerden, olmen en eiken,
En wit, org'lend over viool en cel;

Feestzaal van zonnen werd zijn zuilenwoning -
Nu zit zijn hof, wachtend, rondom zijn koning,
Die allen saamvat in een enk'le blik:

Zijn lang verdriet, met 't sterrenfeest verweven
In werelddraperie om 't eeuwig Leven,
Schijnt saamgeslonken tot één oogenblik.


57

Zijn wil rijst reusachtig van de altaartreden:
‘Hen, die uw macht en uw bevel verbanden
Uit 't torenhuis, en gehoorzaam mijn handen
Sleurden naar ondergrondsche doodensteden,

Hen, die door 't stilstaand zwart bulderend deden
Hun lang rollende stormgolvingen branden,
Dat, te pletter bonzend tegen de wanden,
Ze als vlokkende echo's naar de diepte gleden,

Hen wijdden, stil sijp'lend door oude spleten,
De droppels van uw feest tot plots'ling weten:
Uw storm van sterren heeft hun storm bedaard;

De poorten sprongen voor hun deemoed open,
En onderworpen kwamen zij geslopen
Naar 't hun verboden heil ge in bedevaart.


58

‘Uit hooge trots in vrede diep verzonken,
Staan zij geloovig voor uw reliquiën,
Door 't eeuwig wereldspel vol thphanieën
Hun ernst van sterflijke eigenheid doorklonken:

Hitst vroeg're waan de nu smeulende vonken
Tot vuurstorm op van vroeg're frenezieën,
Laat vrij hen en vraag mij: bijouterieën
En bloemen breng 'k, als nooit aan bruiden blonken;

Uw laat geluk zal mijn almacht gelukken:
Tot bruidsbouquet zal 'k langs de Melkweg plukken
Viool Orion, roos Andromeda,

Ik zal u brengen de oud-mysterïeuze
Parel uit 't keizerrijk van Beteigeuze,
De vlammenbroche van Denebola.


59

‘Schijnt - angst voor vroeg're dreiging - valsch en kil
Een spokenhand uw slapend voorhoofd te aaien,
Dat uw schemerend half besef verwaaien
Hoort 't laatst wegsterven van uw eigen gil,

En gluren achter muren oogen, stil
Meedraaiend met uw vluchtend oogendraaien:
Al uw daemonen zal naar de afgrond zwaaien
Zwijgend met sprekend handgebaar uw wil.

Hun zonde, dat ze hun meerd're weerstonden,
Mijn zonde, dat hen, mijn gelijken, bonden
Mijn handen in taai net van duisternis,

Hun schuld, dat zij hun sterflijkheid neet duldden,
Uw schuld, dat mijn krachten uw wenk vervulden,
Nu is 't gezoend met uw herrijzenis.’


60

Naast de and're zuilen stond zijn statigheid.
En toen hij zweeg, klonk 't of een gong van brons
Zijn eigen klank nazong met lang gegons
En zich herhaalde in zelfverzonkenheid.

En zooals 't roepen van nachtvogels glijdt
Onzichtbaar door de nacht; 't hen dragend dons,
Dat drijft op duisternis, verdooft de plons,
Als een windvlaag zijn branding op hen smijt;

'T geroep, een tooverbal, rolt overal,
Met sprong - met val - naar top - naar golvendal,
Al naar de lucht ebbend of rijzend is:

Zoo, scherend langs pilaren en gewelf,
Als fluisterde de schem'ring met zich zelf,
Klonk 't lang als gonggezang: Herijzenis.


61

Weg school in 't donker van de hooge zaal
De sidderende klank; maar 't laatste beven
Scheen onhoorbaar nog steeds als rag te zweven
Op 't om de schrijnen orgelend choraal.

Vreemde violen, uit zwart marm'ren schaal
Door half verlichte zuilensteel geheven,
Straalden de schrijnen stil hun magisch leven
In tragisch paarse zichtbaarheid van taal.

Onweetbaar diep in duisternis verscholen,
Droegen de zuilenstelen hun violen:
'T verleden bloeide in schem'rig-blauw bouquet;

‘Herrijz'nis!’ - Naar de nacht stond hij te zwijgen,
Een Aronskelk. Uit de onderwereld stijgen
De eeuw'ge mysteries naar zijn spreektrompet.


62

‘Zij, die mijn afgeperst gebod trotseerden
En met mijn wil tot beider onmacht vochten,
En uit het labyrinth van Brahman's krochten,
Vrome processie, naar 't nu heil'ge keerden,

Vinden, tot vreemd geheel met smart vervlochten,
Wat ze in verdwazing onvermengd begeerden;
In 't stilstaand Toen, dat zij, vlucht'gen, niet eerden,
Vinden ze, wat ze in 't Nu, 't vluchtige, zochten.

Hen die, tot sterflijke eigenheid geboren
Binnen de wanden van mijn wank'le toren,
Uit opstand tot devotie zich verheffen,

Zal eens verzonkenheid in adoratie
Tillen tot stil lachende kontemplatie,
Dat zij hun vrede in 't eeuwig Nu beseffen.


63

‘Vroeger, toen 'k zoekend uit mijn torenramen
Niets zag dan mijn gevangen eenzaamheid,
Heb 'k, plots'ling angstig-wakker kind, geschreid,
Dat niet, die 'k liefhad - de onbekenden - kwamen,

En mij in de armen van hun liefde namen,
Me ontfutselend aan de wanhoop, dat wijd
Een wereld om mij, schim, lag uitgebreid
Van schimm'ge vormen en gedroomde namen:

Toen 'k uit dezelfde draden zag gesponnen
De tot heelal balanceerende zonnen
En 't vluchtig flikk'ren, dat met 't slapen komt,

De donder en een klank, bijna vergeten,
Juichte mijn vrije trots bij 't heilig weten.
Dat in mijn wereld Brahman zich vermomt:


64

‘Hij strooit van uit zijn domino, de nacht,
Schertsend confetti rond van meteoren,
En staat dan onbewegelijk, verloren
In zelfbewond'ring voor zijn maskerdracht;

Met hallali van donder speelt hij jacht,
En blaast de storm uit hoog snerpende horen,
En pijlen uit zijn kleur'ge boog doorboren
Hem, Behemoth, de grijsvlossige vacht;

Hier stemloos vlokje in fijn-kristallen huisje,
Groet ginds uit wolkengrot Hij, zingend pluisje,
Zich zelf, vliegende zon, als leeuwerik;

En 'k hoorde, triomfant door klinkende eeuwen,
De optocht van 't leven dionysisch schreeuwen:
De maskers vielen en ik zag mijn Ik.


65

´Niets kan het Brahman eeren, niets hem smaden,
Dan Brahman's eigen lof en eigen spot:
Geen spot, geen lof dan voor wat, wijze en zot,
Het Brahman speelt in wereldmaskeraden:

Hij, kunst'naar in natuur en menschendaden,
Is kanker hier, trapt ginds zijn hoogst gebod,
En leeft de humor van almacht'ge God,
Die, Christus, zich door Judas heeft verraden.

Hij, liefde en zomer van vluchtige wereld,
Vlindert en pauwt en nachtegaalt en merelt
Majeur van klank- en kleurenrijke scherts:

Hij, leed en herfst, in de eindigheid gevangen
Van schijnbaar zelf, schreit 't onvervuld verlangen
Tot wereldpathétique in kleine terts.


66

‘'T eeuw'ge kent goed noch slecht, liefde noch haat;
Geen blijdschap kan, geen smart tot de afgrond dringen,
Waar samen vloei van verre rimpelingen
Uit stormend oppervlak tot rust vergaat,

Iedere ziel een golf, die stijgt en staat
En kantelt en verzinkt in schemeringen,
En herrijzend Brahman's vereindigingen,
Monsters en anemonen, rijzen laat;

Zich, eeuwig geestenrijk, ziet balanceeren
Hij, die hier effen ebt in ephemeren,
En ginds in Plato, wereld-vloedgolf, zuilt:

Die alles is, kent niets dan zijn gelijken;
Verarmen kan Hem niets, niets Hem verrijken;
Niets, dat de zee verreint, de zee bevuilt.


67

‘Wie slaaploos in herinn'ringrijke nachten,
Zich martelend met straffend zelfverwijt,
Om 't lange leed van wie hij liefhad, schreit,
Dat hun zijn daden en zijn woorden brachten -

Als hij het Brahman ziet, uit zelfverachten
Wordt hij tot vrede in 't Wereld-Ik bevrijd:
Verbrand, verdampt voelt hij in de eeuwigheid
Zijn schuld van daden, woorden en gedachten.

Want zalig zijn de levenden, die sterven
In Brahman, en door Zelf-besef verwerven
Verlossing uit verblinding en verdriet.

Ja, zegt de Geest, opdat ze rusten mogen
Van hun verleden, nu hun wetende oogen
Het Brahman zien. Hun werken volgen niet.


68

‘Door vensters die, verschillend transparant,
Uitzien op 't park waar stat'ge laan naast laan
En perk naast kunstig perk, de Ideeën staan,
Staart Hij, die zaait en bloeit, verwelkt en plant;

Daar hoort, ruischende eeuwigheid, Hij zich gaan,
De mozaiekgroei richtend van Zijn land,
Dat Hij met één lichtende blik omspant,
Hij zelf Zijn zon, zelf Zijn dauwende maan.

En Hij, die dauwt en licht en schikt en snoeit,
En, park en bloembed, rythmisch ruischt en gloeit,
En ruikt en proeft zijn eigen diepe glorie,

Hij ziet die tuin, waar zich het eeuwig Zijn
Ontvouwt, veeloogig aan als wereldschijn,
Of 't venster Newton heet, of infuzorie.


69

‘En als om plots'ling willige scharnieren
De liefde wijd het venster opendraait,
Dat uit het park org'lend naar binnen waait
Het ver geruisch van de eeuw'ge populieren,

En hem, drijvend op 't bruisen van hun lieren,
Een roodgewiekte morgen tegenlaait,
Die, gouden haan, werelden wekkend, kraait
Een oproep, om zijn eeuwigheid te vieren,

Dan meent, die liefheeft, door die pracht verblind,
Dat buiten 't arme en donk're zelf hij vindt
De schoonheid, die zijn leven zal verhoogen,

Tot hij zijn laat verdriet heeft uitgeschreid,
En leert: het was zijn eigen Werklijkheid,
Die hij toen zag met begenadigde oogen.


70

Zoo is in mij - een zonsopgang - gerezen
Het Zelfbesef uit mist van oude waan;
Tot Brahman, lang gevoeld, nu half verstaan,
Ben 'k door uw feest van 't schijnbaar zelf genezen;

Zoo kan k van God niets hopen meer, niets vreezen,
Sinds ik mij vast in 't stilstaand Nu weet staan,
En liefde, als vreemd aan de Eenheid, is vergaan
In de adoratie voor mijn eeuwig Wezen;

Zoo weet ik me in de Groote Ziel omsponnen
Door wereldvizioen van eigen zonnen:
Ik, straal van Brahman, ben aan Hem gelijk:

Uit 't sterflijke tot vrijheid losgebonden,
Nu 'k Hem in mij, in Hem mij heb gevonden,
Zoo ga ik binnen in mijn koninkrijk.’


71

Aquarium.

In schem'rig groen stukje van de oceaan
Zweeft als een schim het zeedier, transparant:
Zich zelf vergetend, ziet door glazen wand
De menschengeest 't ontzaglijk wonder aan,

Hoe 't zieltje, dat in elk trillend orgaan,
Teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt,
'T vreemd, glazen vogeltje zijn fijn als kant
Geweven vleugeltje golvend doet slaan.

Zoo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;
En iets, dat met verstand en weten spot,
Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid;

En wie het leest, voelt, voor één oogenblik
Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik,
Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid.


72

Waar bleef wel de meetkund'ge, die begon
Zijn gouden werkstuk ginds te construeeren?
Hij liet een paar reusacht'ge teekenveeren
Achteloos liggen op de horizon.

Wat cirkelboog en punt daarbuiten leeren,
Neergezet, scherp, met heldergeel crayon
Op effen vlak van blauwig grijs carton,
Staat in het oost de nacht te mediteeren.

En langzaam, langzaam om onzichtbare as
Wentelen rond in grootsch balancement
De wereldstolpen van gespikkeld glas.

'K hoor - Ja! nu weet ik 't: 't was Puthagoras,
Van sferenharmonie de dirigent,
Teek'naar van sterrepunt en maansegment.


73

'K hoor, hoe met gouden lijst de schilderij
Onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken:
Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken,
Van weiden en van wolken, zee en hei;

Brahman's gedachte heeft bereikt in mij,
Wat in uw werklijkheid hij wou bereiken.
Met kosmisch Zelfgevoel zal 'k u verrijken;
Zink door mijn schijn in 't Wezen en word vrij.

Maar 't panorama - ergernis voor wijding
Geeft mij zijn sluwe en spokige misleiding:
'T liegt mij de straat op, wrev'lig en beklemd,

Waar, diep genot om eerlijkheid verscherpend,
Rumoerig klikkend, knallend, kling'lend, snerpend,
Het leven rent en motort, fietst en tramt.


74

Als langs het zigzagpad, de helling op,
De doode triomfantlijk wordt gedragen,
Dan waait choraal met plotselinge vlagen
Uit 't crematorm, wachtend op de top.

Ze gaan terug. Alleen nu. En de klop
Van eigen hartslag schijnt hen aan te klagen:
Zij zien de zon, nu - morgen - hoeveel dagen! -
Hoor! Weer 't choraal! - Hem lossen vlammen op. -

Heeft mij, triomfantelijk hooggeheven,
Hun liefde weggebracht langs hellend levėn
Naar Brahman's heilig Crematorium,

Dan zal 't hun zijn, of ze uit mijn verzen hoorden,
Als uit ver, open kerkportaal, akkoorden
Van een verwaaiend oratorium.


75

'T is zomer; zondagmorgen. Een tooneel
Zie 'k plots'ling voor me uit verre jongensjaren:
Ik lig in 't gras; er liggen rozeblaren
Overal om me, roze en wit en geel;

Mijn moeder speelt piano, 't laatste deel
Van Gounod's Faust. En 't leek op eens, als waren
Aan 't trillen ergens in mij zelf de snaren,
En 't bonsde door mijn borst tot aan mijn keel.

En 'k huilde en huilde, tot mijn moeder kwam,
En me aaide en kuste en me in haar armen nam,
En 'k gaf, gelukkig, haar de liefste naam. -

'K zie rozen. De word grijs. De herinnering
Voel 'k trillen in mijn keel, en 't is me, als zing
Ik stil: Anges des cieux, portez mon âme.


76

Grottenpaleis van nachtlijke Sibulle
Stond zwart voor 't oosten; fakkelvlammen deden
Flikk'ringen vliegen langs scherpkant'ge treden
Van trap in plots'ling blauwe vestibule.

En zichtbaar achter transparante tule,
Die van 't terras fosferde naar beneden,
Wezenloos, groenig wit kwam aangegleden
De maan, bewustelooze somnambule;

En stond te luist'ren naar de sterrebeelden.
En machten, waaiend uit de nacht, verdeelden
De sluier om de ekstatisch witte wang:

En 't rolde uit honderd poorten over de aarde,
Toen ze aan het wereldleven openbaarde
Haar profetie van wereld-ondergang.


77

Laag hangt de zon. De lange bosschen, dijken
Van ondoorschijnendheid, weren de baren
Van 't roode licht, dat afdruipt van de blaren,
Doorsijp'lend, waar tot lek de twijgen wijken;

De vlakke stroomen, die 't doorzichtig strijken,
Kan niet het voorland, ruigbegroeid met varen,
Niet kan de takkenglooiing doen bedaren
De steile vloed, die heen spoelt over de eiken;

Over de kruin en - dijkbreuk - door de wanden
Stort zich de oranje branding op de landen,
Wijd vloeiend goud, als uit een fabelbron;

In 't oosten bouwt de nacht zijn wolkendammen;
Meezuigt de zon de vloed van koele vlammen,
En ze ebben weg onder de horizon.


78

'T is eind Augustus, Zondag. - Blauwig waas
Om verre dennen in laat middaguur;
Naar 't glooiend stoppelveld, vol sprietjes vuur,
Uit stofwolkjes van grindweg loopt een haas.

En ouërwets bolronde dahlia's
Gloeien, mooi evenwijdig met de muur
Van 't boerenhuis; laag tjisp'ren om de schuur
Zwaluwen, over 't pad langs 't ijzergaas.

Nog rul van Zaterdagsche hark is 't zand;
Voetstappen staan voorzichtig langs de rand;

Een schaduwpunt van halfgeel boonenblad
Ligt hier en daar in 't lijnennet op 't pad;

Door 't dichte raam komt in gedempte vlagen
Eenvoudig orgelspel van ‘Uren, dagen -.’


79

Het heele landschap heeft de zon vertaald:
'T aardappelveld in niet hoog artistiek,
Maar deg'lijk proza; kleurige lyriek
Geeft 't koornland in een stijl, die vlamt en straalt;

Episch in vorm, in kleur, in klank, verhaalt
De eik van zijn zonneheros in epiek;
De populieren zoeken 't in tragiek,
Hoe op 't geen hoogstreeft, 't noodlot bliksemstraalt;

Paarse ernst van groene rooie-kool herhaalt
De humor van wat klein schijnt en komiek;

Wetend wat recht is, en dat hij nooit faalt,
Knikt wijs de den welwillende kritiek -

Uit de onvertaalbare ontzag'lijke daalt
Één lof op 't literaire mozaiek.


80

Honing.

'K zie voor me, tot kristallen regelmaat
Van vloeibaar-gouden zuilenbouw verdicht,
- Op paarse hei Augustusmiddaglicht -
In blauwe schaal hel-gele honingraat.

En 't is, of hier en daar een schaduw gaat
Door stilte, die gonzend en glanzend ligt;
En 't is, of voor mijn sterfelijk gezicht
Getranssubstantieerd de zomer staat.

Gletscher van middaggloed, besneeuwd met was,
De zilv'ren krinkels van het lamplicht glijden

Naar geurig dal van groenweerkaatsend glas
Langs de afsmeltende steilten van uw zijden.

Ben 'k priester? Ben ik heiligschenner? - 'K weet,
Dat 'k godlijkheid van zon en zomer eet.


81

Snuff'lend over blauwzwart bevroren vliet,
Zocht de oostewind, of hij iets levends vond;
In 't zonlicht dubbel spokig, siste in 't rond
'T schuifelen, scherp en ijl, van 't doode riet;

Zwervend geroep van vluchtende karkiet
Klonk wonderlijk-onzichtbaar. 'T was, als stond
Bedreigd mijn lichaam op behekste grond,
Vol dood, die 'k voelde en hoorde, al zag 'k hem niet.

Hij lag onbewegelijk op de loer
Geduldig onder doorschijnende vloer,
En sloop door wijkend riet met sluwe stap,

En aasde uit 't west met rood, hongerig oog,
En heerschte uit violette schem'ringboog
In ster'lig blauw van wereldkoningschap.


82

'K zag, paramaecium, je om top na top
Van 't onderzeesche Rotsgebergte dolen,
En dan beluist'ren in blauw-donk're holen
De Fingalsstilte van je waterdrop;

Ik zag achter doorschijnende envelop
In hroglyphenschrift je bouw verscholen;
In rythme van stervorm'ge vacuolen
Sloeg 't leven jouw wiskund'ge harteklop.

En ik, op aarde, zocht de sneeuwbergkegel
Montblanc, en zijn vergeest'lijking in Hegel;


En 'k staarde, weggezonken vroom beschouwer,
In noorsche meren en in Schopenhauer.

Maar 'k was bij 't voedselzoeken minder praktisch,
Te weinig geo-, te veel Brahmataktisch.


83

Achter mij in de laan hoor 'k paardehoeven klakken:
'K verbeeld me, dat de k en de l zich steeds herhalen;
Maar onstandvastig zijn in timbre de vokalen:
De à stijgt naar de è, om wel of niet naar de à te zakken.

Iets langs schijnt recht voor me uit te vluchten langs de takken;
Iets monsterachtigs schijnt de vlucht'ling te achterhalen:
Dichter, steeds dichter bij hoor ik 't monster vermalen
De steeds vluchtende stilt' met steeds gulziger smakken.

Het vreet, het schrokt. - 'T passeert - 'T is maar een paard-en-wagen.
Het draait een zijweg in; ook voor 't gehoor verdwenen
Is 't monster: de à en de e, de k en de l vervagen.

De stilte herleeft -; wacht even nog - de wind kwam strijken -
Sluipt naar flikk'rende laan op voorzichtige teenen,
En ligt languit, luist'rend, hoe 't zonlicht druipt van de eiken.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: