Herinnering
044
Zoals de ruiter over 't Bodenmeer -
Voortvloog sneeuwstuivend 't paard. 'T werd schemering.
Zijn schaduw, blauwe reus, tot grauw verging.
Ook 't laatste violet. De nacht zonk neer.
Eindigt dan nooit de vlakte? Nauwlijks meer
Ziet hij de grens van sneeuw en kimmenring.
Goddank! Uit verre lamp een tinteling:
Hij móét naar de overkant - Hij staat aan 't veer.
Verbijsterd spreekt de veerman. En hij hoort.
Maar hoort iets anders: hoort, hoe zijn galop
Beukt, bonkt op 't ijs met razend hoefgeklop,
Iedere sprong een klokslag aan de poort
Van ongeduld'ge dood: hij sart hem op.
Hij komt - Daar splijt de deur - Een worgend koord -
045
En aan die man, die dood op de oever gleed,
Dood, dood nààst 't ijs - terwijl de veerman sprak
In stervend oor klepelend hoefgeklak,
In dichte keel vergeefs gewilde kreet,
Denkt vaak, wie langzaam oud werd in veel leed:
Zijn leven ziend, begrijpt hij niet, dat 't strak-
gespannen, door de smart gebonsde vlak
Van 't breekbaar denken niet tot waanzin spleet.
Hij luistert, weerloos: oude herinnering
Mummelt van Toen, en Toen. En 't is, als viel
Over zijn Ik late angst en duizeling
Om wat er loerde in de afgrond van zijn ziel.
Hij luistert; en zijn hand, weifelend, strijkt
Over zijn voorhoofd. En hij zit; en kijkt.
046
Hij ziet zijn leven, eind'loze woestijn,
En denkt aan prenten uit zijn kindertijd:
Helgeel is 't zand, en alles leeg en wijd,
Driehoekjes staan op de achtergrond, heel klein;
Hij weet met trots, dat 't pyramiden zijn -
In schaduwkoelte van vergetelheid
Had hij zo graag zijn moeheid neergevlijd,
Niet meer gesard door verre illuzieschijn.
Hij denkt: Dat was ik zelf; en nu ben 'k grijs.
En 'k had mijn tuintje toch in vaders tuin,
Voor bitterkers in 't voorjaar en radijs,
En dan violen, donkerpaars en bruin:
Die vond ik 't mooist. En gele. - En de ene hand
Wrijft weg van de and're een droog gevoel van zand.
047
En bij het rijzen van de scheem'ring lag
Hij in het gras naar de avondlucht te turen;
Een afgrond leek de tuin, berghoog de muren,
Zwart van klimop met stoffig spinnerag;
Het leek een put, waarin de lichte dag
Op 't donker dreef, vol schimmige figuren;
Enk'le geluiden van de naaste buren
Plonsden als steentjes d'rin: een naam, - een lach.
Hij zag de zwaluwen als zwarte stippen
Vlak onder 't geel van de avondwolken glippen;
Daarna, in 't blauw, vond je hen moeilijk weer.
En 't fijn getjisper van hun zwenkend piepen,
Dat scheen de hoge stilte te verdiepen,
Droppelde als regen in zijn afgrond neer.
048
De gele wolken werden langzaam rood.
Dan dacht hij: Nu begint zonsondergang;
En keek weer naar de zwaluwen, die zo lang
De zon nog konden zien. En dikwijls schoot
De angst door hem heen: eenmaal gaat moeder dood,
Hoe moet het dan? - Eens voelde hij bij zijn wang
'T laag ristlen van een vleermuis, en werd bang,
Toen hij 'm van dichtbij zag, grijs, plotsling-groot.
Dan merkte hij, hoe in zijn afgrond diep
Het donker stond en langzaam overliep,
En golven duisternis de omgeving vulden;
En dan, op eens, zag hij blauw fonklen, vlak
Tegen de schuine lijn van 't verste dak,
Die mooie ster, blank als een nieuwe gulden.
049
De wolken werden grijs. Geen zwaluw was
Te zien meer, boven. Killig werd de grond
Nachtuiltjes, wit de meesten, zwirden rond.
Kevertjes ritselden in 't vochtig gras.
En als een stuiter van mooi lichtblauw glas
Met middenin een zilv'ren leeuw of hond,
Zoo, maar zonder eraf te rollen, stond
Die groote ster op 't hellend dak; zoo pas
Had hij er toch iets dichter bij gestaan.
Soms streek de nachtwind door de zwarte bladen
Van de oude pereboom. Soms hoordhij slaan
Een flapp'ren, zacht, tegen 't grind van de paden.
Zou dat zoo'n vleermuis zijn? - 'T werd wel wat kil -
Men sloot een venster, ergens - 'T was weer stil.
050
Hij moest naar binnen. Nog eventjes maar.
De ster was weer iets verder weggegleden. -
'T was jammer, dat zoo'n beest vaak naar beneden
Kwam vliegen. Altijd kruipen ze in je haar,
Zei tante, en 't was geen denkbeeldig gevaar:
Ze wist - ‘Hoe heette ze ook? 't was lang geleden’ -
Dat een jong meisje haar vlecht was afgesneden,
Omdat een vleermuis d'rin zat; griez'lig naar.
'T was anders uit de verte een aardig dier:
Hij zag ze zigzaggen in hoek'ge vlucht,
En dan achter elkander, drie of vier,
Zich koddig haastend, wagg'len door de lucht;
Je hoorde soms een droogklepp'rend geruisch,
Als ze uit hun richting vielen, vlak om 't huis.
051
Dan dacht hij: Hoe zal later 't leven zijn?
Hoe gaat het, als je groot bent? - Een gedicht
Herinnerde hij zich uit 't Morgenlicht,
Waarin de leer van Jesus ‘medicijn
En balsem’ heette ‘van des levens pijn
En al de smart, die op zijn bodem ligt’;
En dan: Mijn juk is zacht, mijn last is licht;
En: 't zalig Gindsch maakt 't aardsche lijden klein.
Grootmoeder had, na 't voorlezen, gezegd:
Je voelde zoo, dat was heelemaal waar.
En al begreep hij alles ook niet recht,
Hierop kwam 't neer: het leven was heel naar.
Zou hij, wanneer hij groot was, van verdriet
Ook wenschen, dood te zijn? Dat kon toch niet.
052
'T werd nu toch koud: zijn kleeren voelden klam.
Zoo langzaam was 't gegaan, 't leek schemering,
Wel diep, maar toch geen nacht nog. En hij ging
Naar binnen voor zijn avondboteram.
En als hij huiv'rig in de kamer kwam,
Voeldhij zich veilig, en een vreemdeling;
De rand van 't bordje glansde, witte kring
In 't gele gaslicht. Stil suisde de vlam.
Nu, luist'rend vaag, vaag pratend, zag hij pas,
Hoe donker, hoe blauwzwart het buiten was,
En 't scheen hem toe, als kwam hij van heel ver;
Hij at zijn bot'ram, kuste goeienacht,
En ging naar bed, vol gele wolkenpracht,
Vol schemering, toekomst en avondster;
053
En vouwde, als altijd, vroom zijn kleeren op:
Er was hard voor gewerkt; en knielde neer,
Bad voor zijn ouders onze Lieve Heer,
En voelde aan 't warme lijf de koelhansop.
En droomend zag hij langs zwartgroen klimop
Zwaluw en vleermuis vliegen heen en weer,
En schomm'len in angstig gebalanceer
Een zilv'ren knikker op een schoorsteentop. -
En plots'ling weet hij, dat hij zelf dat was. -
'T lijkt gist'ren. - En hij denkt, aan wat hij las,
Hoe iemand grijs werd in een enk'le dag. -
En plots'ling weet hij alles: God! - hij ziet
Zijn leven als een eind'loos lang verdriet.
En slaat de tafel met één harde slag.
054
October
Laat-herfstelijke laan van scheve abeelen,
De grond gestreept door schaduwen van stammen,
Lijkt op een reeks van parallelogrammen,
Die evenwijdig 't bruin en 't blauw verdeelen;
Nat, vlind'rig loof, dat puntig gaat vergelen,
Doet om robijn van fel verlichte zwammen
Lichtjes van goud en kleine zilvervlammen
Sidderen, vol geflikker van juweelen;
De spiegelende wagensporen schijnen
Blauwe verbrokk'ling van saffieren lijnen,
Schaduw uit amethyst snijdend in drieën;
Laag hangt de ronde zon: rood ligt zijn toover
Hier hel, daar doffer, ginds vernev'lend, over
Lange étalage van bijouterieën.
055
Door 't zonlicht zijn vergeestlijkt de satijnen
Menschengezichtjes van 't violenbed,
Denkend pensée en mystisch violet,
Waarnaast als zonnetjes de gelen schijnen;
Vergadering van dwergjes: 'k zie ze net
En face. - Neen, die groote paarsen schijnen
Ernstig gebaarde, luist'rende rabbijnen:
De Vader-in-de-Hoogte spreekt de Wet:
Blij zult gij leven, zult sterven tevreden,
Mijn kleurig beelt'nis maken, de aard' beneden,
Mij en mijn hemel en u zelf ter eer,
Vroom, als 'k herrijzend u kom wakker aaien,
Ja knikkend, als mijn stormen u verwaaien;
Herrijzen zult ge als ik: IK BEN DE HEER.
056
IJl ligt de wilgenschaduw op de wei;
Het slootje-in plonst, lichtgroene boog, een kikker;
Over het riet beweegt zich blauw geflikker,
Wanneer de wind zijn wimpels schuift op zij.
In 't gras bij 't water, naast de wilgenrij,
Speelt een blond jochie ernstig met een knikker;
Wegjaagt in 't bongerdje een vogelverschrikker
De Zondagsstilte over de boerderij.
Houdt even op de droogratelende r,
Dan is 't, of zich de stilte van heel ver
Hier samentrekt en plots'ling vreemd verdicht:
Op 't leege zand voor de gesloten stal,
In 't vierkant tuintje, in 't bongerdje, overal,
Is 't of een vraag en een verwond'ring ligt.
057
Wie leeft de leer van 't eigen zelf verzaken,
Verdwaasd door vroeg vergif van oude waan,
Diens grijsheid ziet tot duisternis vergaan
Schijngodlijk licht van wat eens heil'gen spraken,
En zou, met nood'loos menschenleed begaan,
Eén waarheid willen stellen tot een baken:
Zelf blij moet zijn, wie ahd'ren blij wil maken,
Wie steunen wil, moet eerst zelf veilig staan -
Maar staan op kracht van eigen wil en denken,
Maar blij om eigen lijfs- en zielewaarde,
En graag aan mot en roest en dieven schenken
Gewaande schatten, die niet zijn van de aarde:
Die wèg van zich het meest naar Christus staarde,
Zag 'k and'ren, 't hoogste willend, 't diepste krenken.
058
Maanopgang
'T is of een hefboom draait om de aarde als as:
Hij draagt in 't west en 't oost doorzicht'ge schalen,
In de een blauwgroen gebergte van opalen,
In de and're een enk'le bol van chrysopras:
'T lijkt of 't een wedstrijd van juweelen was,
Wie 't zwaarst en kostbaarst de and're omhoog zal halen;
Of moet veeleer onwillig de eene dalen,
Nu de ander rijst, lichtbel in vlies van glas?
Als eens voor mij, weifelend, staat te zweven
De ontzaglijke balans van dood en leven,
Een schaal met 't Ik, een schaal vol wereldschijn,
Dan zal, naar 'k hoop, zinkt weg in nacht en zwijgen
Mijn klinkend, licht heelal, almachtig stijgen
Het gouden weten van mijn Brahmanzijn.
059
Hoog op de kaap, waar zich te pletter stoot
De storm, staat 't kustlicht; en zijn rondblik glijdt
Ontzaglijk over zwarte oneindigheid,
Vol hoorbaar hunk'rende, onzichtbare dood -
Een heerscher, wiens rustige zekerheid
Tegen zijn gunsteling, de verre boot,
Dwars door kanonnades uit wolkenvloot
Schertsend knipoogt om hun vergeefsche strijd.
Neen, 't is een maaier: klankloos scheert zijn zeis
De horizon; en plots'ling zilvergrijs
Vliegt langs de ketting uit golvende schalmen:
Hij, boven de aardewelving, machtig, zwaait
Zijn cirk'lend blad - 't is of het suist - en maait
De spokig vallende oogst van bliksemhalmen.
060
k sprak enthousiast over 't Parthenon,
Hoe 't op veerende berg zweefde, als een blank
Snaarinstrument, dat door zijn zuilen, rank,
De wereldlucht tot aan de horizon
Maakte tot één akkoord van marm'ren klank -
Toen plotseling een draaiorgel begon
Door de open deuren, dwars over 't balkon,
Te spugen zijn kwijldraderig gejank.
En 'k dacht: Ja, Brahman is de Kunstenaar;
Hjj, Shakspere's voorbeeld, zet vlak naast elkaar
Het hoogverhevene en het laagkomieke.
En wat in Cyrano de Bergerac
De bakker zei, toen men zijn glaswerk brak,
Dacht ik: Il casse tout, c'est magnifique.
061
Stuk gruiz'len, 't strand op, van de horizont
Groenglazen bergen tot wolken van kralen;
Veilig in duisternis van kalken schalen
Woont 't weekdier, vast aan nooit bewogen grond.
Sidderingen, die tot zijn diepte dalen,
Hij voelt ze niet, verdiept in pijn van wond:
Zijn teerheid bloedt parels, die, klein en rond,
De ronde zee, immense paarl, herhalen.
Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
Zelfs geen gedruisch zal tot in de afgrond dringen,
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft;
Al kan het oud verdriet niet meer genezen,
Hij weet: gezonken naar zijn eigen Wezen,
Nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft.
062
Mummie
Statig, tijdeloos triomfeerend, ligt
Vlak bij me, en ver, 't aegyptisch koninkslijk:
Ik voel me schuldig, dat 'k nieuwsgierig kijk
Naar mysterie van vreemd-vermomd gezicht.
Heerscher van sphingisch wich'lend wereldrijk,
Die uit verre gebergten had gesticht
Ongenaakbaarheid tot het laatst Gericht,
Buiten heiligschennend menschenbereik,
Diep op de bodem slaapt van de eeuwigheid
Uw vrome chrysalide, en wacht, en wacht:
Ik wilde, dat voleindigd was de tijd,
Die verned'ring aan uw weerloosheid bracht,
En opsteeg naar uw godlijk voorgeslacht
De gouden vlinder van uw majesteit.
063
Door raam van dorpskerk teek'nen beuketakken
Schaduwen op 't verlicht, te smal gordijn;
Door twee helblauwe spleten naast 't kozijn
Scheren twee evenwijd'ge, gele vlakken.
Ginds op de muur ligt fel de zonneschijn,
Verdeeld door lijntjes in rechthoek'ge vakken:
De ronde schaden kruipen op, en zakken
Plots'ling, alsof het groote vliegen zijn.
Naar dominee staren, handen gevouwen,
In de armenbank oude mannen en vrouwen:
Hij spreekt over 't geluk in Bet're Landen.
Door 't beukenloof uit schel flikk'rende gaatjes
Strooit de eeuw'ge zon op zijn beurt gouden zaadjes
Over nu rustende, afgewerkte handen.
064
Fel wou, niet mocht, niet kon, toch moest hij 't uiten,
Midas' barbier, Midas' beschaamd verdriet:
Hij groef een afgrond ver van 't stadsgebied,
En borg 't geheim onder een berg van kluiten.
En gluipsch kroop uit de duisternis naar buiten
'T bedrijvig knikkend, gniff'lend, gich'lend riet,
Dat aan blij boodschappende wind verried,
'T geep wanhoop ondergrondsch meende op te sluiten.
Ver van trotsch-heerschend Ik in stille schachten
Van ziel wordt weggegraven, wat hem kwelt,
Verned'rend leed van wenschen en gedachten:
Uit taaie kiem van diep verdrongen krachten
Groeit woord, gebaar of lach, die 't rondvertelt
In 't zonlicht van 't verschrikt bewustzijnsveld.
065
Of de aarde een sterrehemel schijnen wou,
Sidderen zonnestelsels, fijn gesteeld:
En ied're graspluim is een sterrebeeld,
En als een Melkweg hangt die streep van dauw;
'K zie, als ik 't hoofd eerst zóó. dan anders hou,
Hoe roode Mars oranje Sirius speelt,
En hoe, knipoogend, 't groen zijn gunst verdeelt
Naar 't geel en 't violet van achter 't blauw.
En telkens, kleur'ge streep, verschiet een ster.
Die rust'ge vonk, ginds, is dat Lucifer?
Of is 't een dauwdrop, die zich zwevend houdt?
Zie ik voor 't eerst dit, nu? Of heb 'k misschien
Alles net zoo sinds eeuwigheid gezien? -
Ik weet niet, of 'k heel jong ben of oeroud.
066
In 't meer, hier blauw als lucht, ginds groen als weiland,
Vol vonken zon en lange gouden vegen
Als boterbloemen en als gouden-regen,
Ligt, tweede cirkel, 't kleurig stralend eiland:
Want rhododendrums, paars als zomersch heiland.
Houdt de oever tot juweelsnoer saamgeregen,
En 't lijkt een kelk: tintelend trilt de zegen
Van 't licht, als in de graal 't bloed van de Heiland.
Zooals van wijd geflikker rustig centrum,
Diep zalig glanst 't eiland van rhododendrum,
Juweelen as van 't blauw-en-groene wiel,
Zoo ligt in wereldcirkel, groen door bosschen
En blauw van lucht en nacht vol sterretrossen,
In Brahman's Licht het eiland van mijn ziel.
.
044
Zoals de ruiter over 't Bodenmeer -
Voortvloog sneeuwstuivend 't paard. 'T werd schemering.
Zijn schaduw, blauwe reus, tot grauw verging.
Ook 't laatste violet. De nacht zonk neer.
Eindigt dan nooit de vlakte? Nauwlijks meer
Ziet hij de grens van sneeuw en kimmenring.
Goddank! Uit verre lamp een tinteling:
Hij móét naar de overkant - Hij staat aan 't veer.
Verbijsterd spreekt de veerman. En hij hoort.
Maar hoort iets anders: hoort, hoe zijn galop
Beukt, bonkt op 't ijs met razend hoefgeklop,
Iedere sprong een klokslag aan de poort
Van ongeduld'ge dood: hij sart hem op.
Hij komt - Daar splijt de deur - Een worgend koord -
045
En aan die man, die dood op de oever gleed,
Dood, dood nààst 't ijs - terwijl de veerman sprak
In stervend oor klepelend hoefgeklak,
In dichte keel vergeefs gewilde kreet,
Denkt vaak, wie langzaam oud werd in veel leed:
Zijn leven ziend, begrijpt hij niet, dat 't strak-
gespannen, door de smart gebonsde vlak
Van 't breekbaar denken niet tot waanzin spleet.
Hij luistert, weerloos: oude herinnering
Mummelt van Toen, en Toen. En 't is, als viel
Over zijn Ik late angst en duizeling
Om wat er loerde in de afgrond van zijn ziel.
Hij luistert; en zijn hand, weifelend, strijkt
Over zijn voorhoofd. En hij zit; en kijkt.
046
Hij ziet zijn leven, eind'loze woestijn,
En denkt aan prenten uit zijn kindertijd:
Helgeel is 't zand, en alles leeg en wijd,
Driehoekjes staan op de achtergrond, heel klein;
Hij weet met trots, dat 't pyramiden zijn -
In schaduwkoelte van vergetelheid
Had hij zo graag zijn moeheid neergevlijd,
Niet meer gesard door verre illuzieschijn.
Hij denkt: Dat was ik zelf; en nu ben 'k grijs.
En 'k had mijn tuintje toch in vaders tuin,
Voor bitterkers in 't voorjaar en radijs,
En dan violen, donkerpaars en bruin:
Die vond ik 't mooist. En gele. - En de ene hand
Wrijft weg van de and're een droog gevoel van zand.
047
En bij het rijzen van de scheem'ring lag
Hij in het gras naar de avondlucht te turen;
Een afgrond leek de tuin, berghoog de muren,
Zwart van klimop met stoffig spinnerag;
Het leek een put, waarin de lichte dag
Op 't donker dreef, vol schimmige figuren;
Enk'le geluiden van de naaste buren
Plonsden als steentjes d'rin: een naam, - een lach.
Hij zag de zwaluwen als zwarte stippen
Vlak onder 't geel van de avondwolken glippen;
Daarna, in 't blauw, vond je hen moeilijk weer.
En 't fijn getjisper van hun zwenkend piepen,
Dat scheen de hoge stilte te verdiepen,
Droppelde als regen in zijn afgrond neer.
048
De gele wolken werden langzaam rood.
Dan dacht hij: Nu begint zonsondergang;
En keek weer naar de zwaluwen, die zo lang
De zon nog konden zien. En dikwijls schoot
De angst door hem heen: eenmaal gaat moeder dood,
Hoe moet het dan? - Eens voelde hij bij zijn wang
'T laag ristlen van een vleermuis, en werd bang,
Toen hij 'm van dichtbij zag, grijs, plotsling-groot.
Dan merkte hij, hoe in zijn afgrond diep
Het donker stond en langzaam overliep,
En golven duisternis de omgeving vulden;
En dan, op eens, zag hij blauw fonklen, vlak
Tegen de schuine lijn van 't verste dak,
Die mooie ster, blank als een nieuwe gulden.
049
De wolken werden grijs. Geen zwaluw was
Te zien meer, boven. Killig werd de grond
Nachtuiltjes, wit de meesten, zwirden rond.
Kevertjes ritselden in 't vochtig gras.
En als een stuiter van mooi lichtblauw glas
Met middenin een zilv'ren leeuw of hond,
Zoo, maar zonder eraf te rollen, stond
Die groote ster op 't hellend dak; zoo pas
Had hij er toch iets dichter bij gestaan.
Soms streek de nachtwind door de zwarte bladen
Van de oude pereboom. Soms hoordhij slaan
Een flapp'ren, zacht, tegen 't grind van de paden.
Zou dat zoo'n vleermuis zijn? - 'T werd wel wat kil -
Men sloot een venster, ergens - 'T was weer stil.
050
Hij moest naar binnen. Nog eventjes maar.
De ster was weer iets verder weggegleden. -
'T was jammer, dat zoo'n beest vaak naar beneden
Kwam vliegen. Altijd kruipen ze in je haar,
Zei tante, en 't was geen denkbeeldig gevaar:
Ze wist - ‘Hoe heette ze ook? 't was lang geleden’ -
Dat een jong meisje haar vlecht was afgesneden,
Omdat een vleermuis d'rin zat; griez'lig naar.
'T was anders uit de verte een aardig dier:
Hij zag ze zigzaggen in hoek'ge vlucht,
En dan achter elkander, drie of vier,
Zich koddig haastend, wagg'len door de lucht;
Je hoorde soms een droogklepp'rend geruisch,
Als ze uit hun richting vielen, vlak om 't huis.
051
Dan dacht hij: Hoe zal later 't leven zijn?
Hoe gaat het, als je groot bent? - Een gedicht
Herinnerde hij zich uit 't Morgenlicht,
Waarin de leer van Jesus ‘medicijn
En balsem’ heette ‘van des levens pijn
En al de smart, die op zijn bodem ligt’;
En dan: Mijn juk is zacht, mijn last is licht;
En: 't zalig Gindsch maakt 't aardsche lijden klein.
Grootmoeder had, na 't voorlezen, gezegd:
Je voelde zoo, dat was heelemaal waar.
En al begreep hij alles ook niet recht,
Hierop kwam 't neer: het leven was heel naar.
Zou hij, wanneer hij groot was, van verdriet
Ook wenschen, dood te zijn? Dat kon toch niet.
052
'T werd nu toch koud: zijn kleeren voelden klam.
Zoo langzaam was 't gegaan, 't leek schemering,
Wel diep, maar toch geen nacht nog. En hij ging
Naar binnen voor zijn avondboteram.
En als hij huiv'rig in de kamer kwam,
Voeldhij zich veilig, en een vreemdeling;
De rand van 't bordje glansde, witte kring
In 't gele gaslicht. Stil suisde de vlam.
Nu, luist'rend vaag, vaag pratend, zag hij pas,
Hoe donker, hoe blauwzwart het buiten was,
En 't scheen hem toe, als kwam hij van heel ver;
Hij at zijn bot'ram, kuste goeienacht,
En ging naar bed, vol gele wolkenpracht,
Vol schemering, toekomst en avondster;
053
En vouwde, als altijd, vroom zijn kleeren op:
Er was hard voor gewerkt; en knielde neer,
Bad voor zijn ouders onze Lieve Heer,
En voelde aan 't warme lijf de koelhansop.
En droomend zag hij langs zwartgroen klimop
Zwaluw en vleermuis vliegen heen en weer,
En schomm'len in angstig gebalanceer
Een zilv'ren knikker op een schoorsteentop. -
En plots'ling weet hij, dat hij zelf dat was. -
'T lijkt gist'ren. - En hij denkt, aan wat hij las,
Hoe iemand grijs werd in een enk'le dag. -
En plots'ling weet hij alles: God! - hij ziet
Zijn leven als een eind'loos lang verdriet.
En slaat de tafel met één harde slag.
054
October
Laat-herfstelijke laan van scheve abeelen,
De grond gestreept door schaduwen van stammen,
Lijkt op een reeks van parallelogrammen,
Die evenwijdig 't bruin en 't blauw verdeelen;
Nat, vlind'rig loof, dat puntig gaat vergelen,
Doet om robijn van fel verlichte zwammen
Lichtjes van goud en kleine zilvervlammen
Sidderen, vol geflikker van juweelen;
De spiegelende wagensporen schijnen
Blauwe verbrokk'ling van saffieren lijnen,
Schaduw uit amethyst snijdend in drieën;
Laag hangt de ronde zon: rood ligt zijn toover
Hier hel, daar doffer, ginds vernev'lend, over
Lange étalage van bijouterieën.
055
Door 't zonlicht zijn vergeestlijkt de satijnen
Menschengezichtjes van 't violenbed,
Denkend pensée en mystisch violet,
Waarnaast als zonnetjes de gelen schijnen;
Vergadering van dwergjes: 'k zie ze net
En face. - Neen, die groote paarsen schijnen
Ernstig gebaarde, luist'rende rabbijnen:
De Vader-in-de-Hoogte spreekt de Wet:
Blij zult gij leven, zult sterven tevreden,
Mijn kleurig beelt'nis maken, de aard' beneden,
Mij en mijn hemel en u zelf ter eer,
Vroom, als 'k herrijzend u kom wakker aaien,
Ja knikkend, als mijn stormen u verwaaien;
Herrijzen zult ge als ik: IK BEN DE HEER.
056
IJl ligt de wilgenschaduw op de wei;
Het slootje-in plonst, lichtgroene boog, een kikker;
Over het riet beweegt zich blauw geflikker,
Wanneer de wind zijn wimpels schuift op zij.
In 't gras bij 't water, naast de wilgenrij,
Speelt een blond jochie ernstig met een knikker;
Wegjaagt in 't bongerdje een vogelverschrikker
De Zondagsstilte over de boerderij.
Houdt even op de droogratelende r,
Dan is 't, of zich de stilte van heel ver
Hier samentrekt en plots'ling vreemd verdicht:
Op 't leege zand voor de gesloten stal,
In 't vierkant tuintje, in 't bongerdje, overal,
Is 't of een vraag en een verwond'ring ligt.
057
Wie leeft de leer van 't eigen zelf verzaken,
Verdwaasd door vroeg vergif van oude waan,
Diens grijsheid ziet tot duisternis vergaan
Schijngodlijk licht van wat eens heil'gen spraken,
En zou, met nood'loos menschenleed begaan,
Eén waarheid willen stellen tot een baken:
Zelf blij moet zijn, wie ahd'ren blij wil maken,
Wie steunen wil, moet eerst zelf veilig staan -
Maar staan op kracht van eigen wil en denken,
Maar blij om eigen lijfs- en zielewaarde,
En graag aan mot en roest en dieven schenken
Gewaande schatten, die niet zijn van de aarde:
Die wèg van zich het meest naar Christus staarde,
Zag 'k and'ren, 't hoogste willend, 't diepste krenken.
058
Maanopgang
'T is of een hefboom draait om de aarde als as:
Hij draagt in 't west en 't oost doorzicht'ge schalen,
In de een blauwgroen gebergte van opalen,
In de and're een enk'le bol van chrysopras:
'T lijkt of 't een wedstrijd van juweelen was,
Wie 't zwaarst en kostbaarst de and're omhoog zal halen;
Of moet veeleer onwillig de eene dalen,
Nu de ander rijst, lichtbel in vlies van glas?
Als eens voor mij, weifelend, staat te zweven
De ontzaglijke balans van dood en leven,
Een schaal met 't Ik, een schaal vol wereldschijn,
Dan zal, naar 'k hoop, zinkt weg in nacht en zwijgen
Mijn klinkend, licht heelal, almachtig stijgen
Het gouden weten van mijn Brahmanzijn.
059
Hoog op de kaap, waar zich te pletter stoot
De storm, staat 't kustlicht; en zijn rondblik glijdt
Ontzaglijk over zwarte oneindigheid,
Vol hoorbaar hunk'rende, onzichtbare dood -
Een heerscher, wiens rustige zekerheid
Tegen zijn gunsteling, de verre boot,
Dwars door kanonnades uit wolkenvloot
Schertsend knipoogt om hun vergeefsche strijd.
Neen, 't is een maaier: klankloos scheert zijn zeis
De horizon; en plots'ling zilvergrijs
Vliegt langs de ketting uit golvende schalmen:
Hij, boven de aardewelving, machtig, zwaait
Zijn cirk'lend blad - 't is of het suist - en maait
De spokig vallende oogst van bliksemhalmen.
060
k sprak enthousiast over 't Parthenon,
Hoe 't op veerende berg zweefde, als een blank
Snaarinstrument, dat door zijn zuilen, rank,
De wereldlucht tot aan de horizon
Maakte tot één akkoord van marm'ren klank -
Toen plotseling een draaiorgel begon
Door de open deuren, dwars over 't balkon,
Te spugen zijn kwijldraderig gejank.
En 'k dacht: Ja, Brahman is de Kunstenaar;
Hjj, Shakspere's voorbeeld, zet vlak naast elkaar
Het hoogverhevene en het laagkomieke.
En wat in Cyrano de Bergerac
De bakker zei, toen men zijn glaswerk brak,
Dacht ik: Il casse tout, c'est magnifique.
061
Stuk gruiz'len, 't strand op, van de horizont
Groenglazen bergen tot wolken van kralen;
Veilig in duisternis van kalken schalen
Woont 't weekdier, vast aan nooit bewogen grond.
Sidderingen, die tot zijn diepte dalen,
Hij voelt ze niet, verdiept in pijn van wond:
Zijn teerheid bloedt parels, die, klein en rond,
De ronde zee, immense paarl, herhalen.
Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
Zelfs geen gedruisch zal tot in de afgrond dringen,
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft;
Al kan het oud verdriet niet meer genezen,
Hij weet: gezonken naar zijn eigen Wezen,
Nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft.
062
Mummie
Statig, tijdeloos triomfeerend, ligt
Vlak bij me, en ver, 't aegyptisch koninkslijk:
Ik voel me schuldig, dat 'k nieuwsgierig kijk
Naar mysterie van vreemd-vermomd gezicht.
Heerscher van sphingisch wich'lend wereldrijk,
Die uit verre gebergten had gesticht
Ongenaakbaarheid tot het laatst Gericht,
Buiten heiligschennend menschenbereik,
Diep op de bodem slaapt van de eeuwigheid
Uw vrome chrysalide, en wacht, en wacht:
Ik wilde, dat voleindigd was de tijd,
Die verned'ring aan uw weerloosheid bracht,
En opsteeg naar uw godlijk voorgeslacht
De gouden vlinder van uw majesteit.
063
Door raam van dorpskerk teek'nen beuketakken
Schaduwen op 't verlicht, te smal gordijn;
Door twee helblauwe spleten naast 't kozijn
Scheren twee evenwijd'ge, gele vlakken.
Ginds op de muur ligt fel de zonneschijn,
Verdeeld door lijntjes in rechthoek'ge vakken:
De ronde schaden kruipen op, en zakken
Plots'ling, alsof het groote vliegen zijn.
Naar dominee staren, handen gevouwen,
In de armenbank oude mannen en vrouwen:
Hij spreekt over 't geluk in Bet're Landen.
Door 't beukenloof uit schel flikk'rende gaatjes
Strooit de eeuw'ge zon op zijn beurt gouden zaadjes
Over nu rustende, afgewerkte handen.
064
Fel wou, niet mocht, niet kon, toch moest hij 't uiten,
Midas' barbier, Midas' beschaamd verdriet:
Hij groef een afgrond ver van 't stadsgebied,
En borg 't geheim onder een berg van kluiten.
En gluipsch kroop uit de duisternis naar buiten
'T bedrijvig knikkend, gniff'lend, gich'lend riet,
Dat aan blij boodschappende wind verried,
'T geep wanhoop ondergrondsch meende op te sluiten.
Ver van trotsch-heerschend Ik in stille schachten
Van ziel wordt weggegraven, wat hem kwelt,
Verned'rend leed van wenschen en gedachten:
Uit taaie kiem van diep verdrongen krachten
Groeit woord, gebaar of lach, die 't rondvertelt
In 't zonlicht van 't verschrikt bewustzijnsveld.
065
Of de aarde een sterrehemel schijnen wou,
Sidderen zonnestelsels, fijn gesteeld:
En ied're graspluim is een sterrebeeld,
En als een Melkweg hangt die streep van dauw;
'K zie, als ik 't hoofd eerst zóó. dan anders hou,
Hoe roode Mars oranje Sirius speelt,
En hoe, knipoogend, 't groen zijn gunst verdeelt
Naar 't geel en 't violet van achter 't blauw.
En telkens, kleur'ge streep, verschiet een ster.
Die rust'ge vonk, ginds, is dat Lucifer?
Of is 't een dauwdrop, die zich zwevend houdt?
Zie ik voor 't eerst dit, nu? Of heb 'k misschien
Alles net zoo sinds eeuwigheid gezien? -
Ik weet niet, of 'k heel jong ben of oeroud.
066
In 't meer, hier blauw als lucht, ginds groen als weiland,
Vol vonken zon en lange gouden vegen
Als boterbloemen en als gouden-regen,
Ligt, tweede cirkel, 't kleurig stralend eiland:
Want rhododendrums, paars als zomersch heiland.
Houdt de oever tot juweelsnoer saamgeregen,
En 't lijkt een kelk: tintelend trilt de zegen
Van 't licht, als in de graal 't bloed van de Heiland.
Zooals van wijd geflikker rustig centrum,
Diep zalig glanst 't eiland van rhododendrum,
Juweelen as van 't blauw-en-groene wiel,
Zoo ligt in wereldcirkel, groen door bosschen
En blauw van lucht en nacht vol sterretrossen,
In Brahman's Licht het eiland van mijn ziel.
.