12.03.2007, 13:23
O luchten-goud, o groen van 't woud, o verven,
Die, in een laatste opglooiing van de aard,
Van al het schoonst des zomers, lang gegaard,
Een tooi hem tooverdet, tot zacht versterven,
Wat was mij nu nog al uw licht-schijn waard,
Nu ik die teerste aanwezigheid moest derven?
Hoe taandet ge al, gij, die aanwezig waart,
Bij wat mij Eén, van ver nog, liet verwerven:
Den donkren blik, mij volgend overal,
Maar lichter toch dan 't goud op gouden blaren;
Erinnering aan zachter haren val,
Verdoffend de' inn'gen glans op bruine blaren.
Natuur verschoot in haar al-teêrste pracht
Bij teerheid, die me uit ziel vol liefde wacht.
Die, in een laatste opglooiing van de aard,
Van al het schoonst des zomers, lang gegaard,
Een tooi hem tooverdet, tot zacht versterven,
Wat was mij nu nog al uw licht-schijn waard,
Nu ik die teerste aanwezigheid moest derven?
Hoe taandet ge al, gij, die aanwezig waart,
Bij wat mij Eén, van ver nog, liet verwerven:
Den donkren blik, mij volgend overal,
Maar lichter toch dan 't goud op gouden blaren;
Erinnering aan zachter haren val,
Verdoffend de' inn'gen glans op bruine blaren.
Natuur verschoot in haar al-teêrste pracht
Bij teerheid, die me uit ziel vol liefde wacht.