12.03.2007, 12:39
Aan Vincent.
Mijn goede Broeder, die op verre tochten,
Mij mede-naamt, uw trouwen kameraad,
Niet trouw aan U, want verder ging wat zochten
Mijne oogen niet, maar de innerst kamer-raad
Van mijn vernuft en de opspoor der gewrochten
Waarmede de aarde vol-ligt en de raad
Der historie en glorie, nooit verzaad,
Haar volgooit wonder schoon, monstergedrochten.
Daar ligt het vol; wij reizen langs de steden,
En over zeeën, blauwe meeren blank,
En zien de stedetjes van 't lang verleden
En zien hun beurte-scheepkens maste-rank, -
Maar grooter is de twee-spronk van ons leven,
Die beiden kwamen van eens mensch-paars leven.
Mijn goede Broeder, die op verre tochten,
Mij mede-naamt, uw trouwen kameraad,
Niet trouw aan U, want verder ging wat zochten
Mijne oogen niet, maar de innerst kamer-raad
Van mijn vernuft en de opspoor der gewrochten
Waarmede de aarde vol-ligt en de raad
Der historie en glorie, nooit verzaad,
Haar volgooit wonder schoon, monstergedrochten.
Daar ligt het vol; wij reizen langs de steden,
En over zeeën, blauwe meeren blank,
En zien de stedetjes van 't lang verleden
En zien hun beurte-scheepkens maste-rank, -
Maar grooter is de twee-spronk van ons leven,
Die beiden kwamen van eens mensch-paars leven.