14.08.2012, 17:16
Aart van der Leeuw
1876 - 1931 Niederlande
Ik weet, o blonde vrouw, dat gij niet vraagt,
Daaglijks geboden op de palm der hand,
De gouden munt die mij Uw min verpand',
En die de beeld'naar van mijn wijsheid draagt,
Ook dat Uw' ernst de weeke mond mishaagt
Die, naardat stemmings geestdrift dooft of brandt,
Met wiss'lend woord 't leed of de vreugd verbant
En 's morgens jubelt, maar des avonds klaagt.
Gij wilt een frissche bloem, van dauw nog nat,
Waar rein een parel tusschen 't bladgoud rust,
Dat ik ze U brak, dan om Uw lippen bad,
Met zulk een glimlach, jong en onbewust,
Dat gij in dubb'len drang mijn wangen vat,
Als maagd en moeder die haar kindje kust.
1876 - 1931 Niederlande
Ik weet, o blonde vrouw, dat gij niet vraagt,
Daaglijks geboden op de palm der hand,
De gouden munt die mij Uw min verpand',
En die de beeld'naar van mijn wijsheid draagt,
Ook dat Uw' ernst de weeke mond mishaagt
Die, naardat stemmings geestdrift dooft of brandt,
Met wiss'lend woord 't leed of de vreugd verbant
En 's morgens jubelt, maar des avonds klaagt.
Gij wilt een frissche bloem, van dauw nog nat,
Waar rein een parel tusschen 't bladgoud rust,
Dat ik ze U brak, dan om Uw lippen bad,
Met zulk een glimlach, jong en onbewust,
Dat gij in dubb'len drang mijn wangen vat,
Als maagd en moeder die haar kindje kust.