26.11.2018, 12:07
VIII.
Römerhöhle, tot uw monsterkammen,
Zilverig scheemrend neven 't donker hol,
Rijzen, loodrecht en van bladeren vol,
Gladde en slanke, grijze beukestammen.
Rustende op het glibberig bed van zwammen,
Schuilt het vee hier met de tooverkol,
Als de bergstroom, in zijn woede dol,
Grimmig buldert langs de zandsteendammen.
Maar als 't meisje 't blauwe vlas komt breken,
Vlucht de heiden uit de slijpsteengroef...
Als, aan 't eind der zoele zomerweken,
Hier de waldhoorn klinkt, zoo eindeloos droef!
Dan daarneven, Luxemburgsche streken,
Klinkt 't vaarwel van 's dichters luite stroef.
Römerhöhle, tot uw monsterkammen,
Zilverig scheemrend neven 't donker hol,
Rijzen, loodrecht en van bladeren vol,
Gladde en slanke, grijze beukestammen.
Rustende op het glibberig bed van zwammen,
Schuilt het vee hier met de tooverkol,
Als de bergstroom, in zijn woede dol,
Grimmig buldert langs de zandsteendammen.
Maar als 't meisje 't blauwe vlas komt breken,
Vlucht de heiden uit de slijpsteengroef...
Als, aan 't eind der zoele zomerweken,
Hier de waldhoorn klinkt, zoo eindeloos droef!
Dan daarneven, Luxemburgsche streken,
Klinkt 't vaarwel van 's dichters luite stroef.