30.07.2012, 09:45
Lentestormen.
I.
Hoog boven 't land, vergrijsd van 't gaan der dagen,
Hoor 'k al van ver der Lente vleugelzoeven
En de Aard, doorploegd van donkre doodengroeven,
Bleek, met geheven boomenarmen, klagen:
- ‘O wilde wind der Lente! wil nog toeven,
Tot zelve ik u zal nieuwe zaden vragen.
'k Ben zeer vermoeid van loof- en bloemendragen
Voor zóo ondankbre schepslen, de altijd-droeven.
De groene mantel dien 'k mijzelv' moet weven
Verwelkt te snel, niet loonend zóoveel ijver;
Wat Lent mij gaf, moet ik den Herfst weer geven.
O wekker tot schijnleven, rustverdrijver!
Deed ik uw wil niet? Laat nu 't zijn mij leven,
Lotus van droom gewiegd op wijsheid-vijver!’
II.
Rood goudwaas gloort door 't wintergrijs der twijgen;
Kastanjeknoppen zijn de huls ontkropen;
Heel kleine bloempjes pooplen met half open
Mondjes en oogjes, of ze een zonlach krijgen.
O de eerste blaadjes zijn al uitgeloopen!
O lentedronken jubelvogels stijgen
In 't klare blauw en, bleek, in droomend zwijgen,
Wandelen meisjes, wachtend wat zij hopen.
En de Aard berust, wijl zich niet kán verzetten
De oproer'ge wil: nieuw leven moet zij baren,
Moedloos en moe, zich voegen naar de Wetten.
Slavin en slavenmoeder, biedt zij t paren
Een geur'ge bruidsponde overspreid met netten,
Die ze eeuwig weeft uit de eigen smijd'ge haren.
I.
Hoog boven 't land, vergrijsd van 't gaan der dagen,
Hoor 'k al van ver der Lente vleugelzoeven
En de Aard, doorploegd van donkre doodengroeven,
Bleek, met geheven boomenarmen, klagen:
- ‘O wilde wind der Lente! wil nog toeven,
Tot zelve ik u zal nieuwe zaden vragen.
'k Ben zeer vermoeid van loof- en bloemendragen
Voor zóo ondankbre schepslen, de altijd-droeven.
De groene mantel dien 'k mijzelv' moet weven
Verwelkt te snel, niet loonend zóoveel ijver;
Wat Lent mij gaf, moet ik den Herfst weer geven.
O wekker tot schijnleven, rustverdrijver!
Deed ik uw wil niet? Laat nu 't zijn mij leven,
Lotus van droom gewiegd op wijsheid-vijver!’
II.
Rood goudwaas gloort door 't wintergrijs der twijgen;
Kastanjeknoppen zijn de huls ontkropen;
Heel kleine bloempjes pooplen met half open
Mondjes en oogjes, of ze een zonlach krijgen.
O de eerste blaadjes zijn al uitgeloopen!
O lentedronken jubelvogels stijgen
In 't klare blauw en, bleek, in droomend zwijgen,
Wandelen meisjes, wachtend wat zij hopen.
En de Aard berust, wijl zich niet kán verzetten
De oproer'ge wil: nieuw leven moet zij baren,
Moedloos en moe, zich voegen naar de Wetten.
Slavin en slavenmoeder, biedt zij t paren
Een geur'ge bruidsponde overspreid met netten,
Die ze eeuwig weeft uit de eigen smijd'ge haren.