Mijn droomen (8) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren EFG (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1211) +------ Forum: Alexander Gutteling (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1190) +------ Thema: Mijn droomen (8) (/showthread.php?tid=21489) |
Mijn droomen (8) - ZaunköniG - 10.08.2012 Alexander Gutteling 1884 - 1910 Indonesien / Niederlande Mijn droomen I De dagen die ik blijde of droef doorleefde Leven een vreemder leven in mijn ziel, Diep in me een wondre droomenschijn omviel Wat weende in 't nuchtre licht of lachend streefde: Gelijk een wereld die in zee verzonken Haar marmren zuilen en begroeide pleinen Herleven ziet, zoodat in daglichtschijnen Haar torens nooit zoo schoon, wondervol blonken; En door het donkre woud in blauwgroen duister Schichten de gouden monsters, waar de schare Van koopliên kleurig konkelde en rumoerde Wassen de purpren wieren in den luister Van 't mysterieuse zilvren licht, er waren Poliepen waar een knaap zijn bruid ontvoerde. II Mijn ziel is als een zee in vroege stonden. Zij wacht het morgenlicht dat door zal breken En door koralentwijgen blondend leken Op de goud-schemerend bemoste gronden. Waar de gewassen donker zich doorwonden Is het nog nacht, maar in de ruime streken Zie 't weemlend water zilverig verbleeken.... De visschen wachten stil, met open monden, En straks, als de eerste goudstraal breekt, gaan ze allen Omhoog in flonkerende duizendtallen Metalig blauw en goud en zilverblank, En de zeevrouwen gaan in bleeke scharen Door 't weeke licht dat om haar zijden haren Glanzend, droomerig streelt haar leden rank. III Mijn zangen zijn gelijk de schelpen kleurig Teedere boden van dat wondre land, Een wandlaar vindt ze op 't schuimbesprenkeld zand Tusschen de wieren, wonderlijk, zilt-geurig. En hij verbeeldt zich, als hij droomenrijk, De schoone werelden in diepe zeeën: Zoo uit mijn zang duizenderlei ideeën Die weeldrig bloeien, schoon, maar zonder blijk. En andren die de bonte schelpen vinden Vermaken zich ermee zonder te denken En trappen ze eindlijk uit verveling stuk; Zoo allen, die in zang den zin niet minden, Niet zagen werelden daarachter wenken: Onuitgesproken treurnis en geluk. IV Kom nu waar in begroeiden grottenschemer De schoone Koningin dier wereld woont, Op een bont kleed van anemonen troont Omweefd door 't schoonste en vreemdste wiergewemel. Bij de ingang stroomt als uit een maanlichthemel Bleek-zilvren gloed: 't zijn paarlen die zoo schoon 't Gewelf verlichten, en hun glans vertoont De Fee dier oorden op haar marmerschemel. De weeke bloemen wassen uit den steen En vatten haar ivorig lijf in kleuren, Haar amberkleurig haar valt zacht en lang.... Weemoedig en hartstochtlijk als geween Dringt door de zwoele lucht vol zoete geuren Der stille dropplen melodieuze zang. V Toovrige fee van zwoel-zinlijke droomen Zijt ge ook niet tevens als in kathedralen Madonnabeeld, waar stof-weemlende stralen In stillen nis het kuisch gewaad omstroomen? Waar de geloovigen vol eerbied komen En ik, uw priester, daags wel duizend malen 't Gebogen lijf deemoedig neer doe dalen, Kussend van uw gewaad de marmren zoomen. Als de orgeltoon zwelt als een verre donder, Maar vol hel-hooge heerlijke geluiden, Stem ik den zang aan voor uw hoog altaar, Terwijl gij de armen - o genadig wonder! - Schijnt in het zilvrig zonlicht uit te spreiden Naar mij die in verrukking doodstil staar. VI Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen Als 't komend voorjaar aarzelt, en de regen Rivieren maakt van weilanden en wegen, Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen. O als mijn oogen geen geheimen zagen: Wondren van droomen wenkend allerwegen, Een gouden hemel vol van zonnezegen, Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen! En als mijn zangen wild of droevig klinken Met ongeduld of hartstocht in hun woorden.... Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij. 't Lied is als donderslagen die eerst zinken Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde: Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij. VII Aan Ed. Karsen. Geen werklijkheid is wellicht even schoon Als wat men droomt, en zeker krijgt geen uur Zijn glans vanzelf: enkel het droomenvuur Herschept een aardsch huis tot een godenwoon. Gelijk in 't dal de flonkerende kroon Der bergen blinkt en noodt om daar te zijn: In dien wit schitterenden ijswoestijn.... Maar wie dan stijgen om dat heerlijk loon Vinden eindlooze kale vlakten, ruw - Schonkige rotsen, vreeslijke eenzaamheid, Wilde sneeuwstormen, en een oord des doods.... Terwijl beneden droomt in luchten luw Starend naar verre heilge heerlijkheid De dichter voor die bergen blank en grootsch. VIII Ik wil mijn droomen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met roode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zoo mijn leven kan doorschouwen. De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde; En 's nachts, wanneer mijn Teeken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust, Schijnt het den stuurman boven 't golveklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust. |