![]() |
Asfodillen (8) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren EFG (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1211) +------ Forum: Alexander Gutteling (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1190) +------ Thema: Asfodillen (8) (/showthread.php?tid=21488) |
Asfodillen (8) - ZaunköniG - 10.08.2012 Alexander Gutteling 1884 - 1910 Indonesien / Niederlande Asfodillen Door Alex Gutteling I Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied In 't dorpje waar bij 't vroolijk blinkend huis Een bloesemboom wuivend in 't windgeruisch Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet. De blijde wandlaar denkt aan sterven niet Op 't eenzaam strand bij parelende zee Als hij de droomenlucht vol purpren vree En in 't verschiet tintlend de starren ziet. Maar wie in de eenzaamheid in 't donker huis Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch Den grijzen dag door plassend regen plengt, Die weet - zijn klok glinstert als goud - maar stil Schrijden de wijzers met onkeerbren wil - Dat elke tik den dood hem naderbrengt. II Toen aan het donker kruis het doodsbleek hoofd Des Heilands neerzonk op doorstriemde borst, En menig krijger vloekte en spelen dorst Om 't purper kleed, aan zijn naakt lijf ontroofd; Toen heeft een bliksemstraal den nacht doorkloofd, De tempelvoorhang scheurde, en krakend borst Vaneen, bij luid geschrei, de wereldkorst - En elk die 't zag heeft aan Gods Zoon geloofd; Maar als ik sterven zal, en zomerzon Vroolijk de bloeiende aarde in goudglans hult, Goudgele bijen vliegen gonzend hard - Dan weent geen wolk zwart voor die vlammenbron, Dan wijkt geen bloesemgeur die 't land vervult - Dan breekt alleen een minnend menschenhart. III Toen Rembrandts liefste stierf; haar trouw gelaat Blonk hem voor 't laatst met liefdevollen groet - Toen overpeinsde zijn diep-droef gemoed Haar eindelooze zorgen, wijzen raad, En hoe zij voor hem zat in blank gewaad, Hij schildrend - tot zijn schier verstorven bloed Weer warmde in de aders, en een teedren vloed Van kussen drukte hij op 't wit gelaat. En toen zij lag doodstil, - en godlijk fier Verrees hij, en op 't doodswa-witte doek Striemden zijn vegen, goud en rood en zwart - Totdat oprees uit vorstlijk vervenvier - Gordijn voor 't oog persend als tranendoek - In 't andre een vloek - zijn Koning van de Smart. IV Eens stierf een grijsaard in het vreemde land. Hij wilde rusten in geboortegrond. Zijn kist stond op het schip. De golven blond Flonkerden ver, dartel in zonnebrand. Met vroolke gasten was het schip bemand. Zij dronken wijn. Uitbundig zong hun mond. Zij zaten op de kist en in het rond - Een wijnplas vloeide langs withouten rand. En spelen we allen niet ons dartel spel Waar gij, doodstille wijding, beter waart: Lachen en zondigen wij op geen graf? Wulpschen en onnadenkenden, weet wel: Dat menig doodshoofd uit zijn diepte staart Naar u omhoog - en leert uw blijdschap af. V Weet ge nog, lief, dien zomersch blijden dag? De blauwe stroom blonk breed en 't wolkenblank Dreef door de helle lucht als zeilen rank En menig schuitje woei zijn wimpelvlag. Kleurige kindren stoeiden, en hun lach Klonk over 't water en de rijpe wei. De molens zwaaiden met hun armen blij. De einder lag goud-omvloeid van nevelrag. En op het brugje stonden we en de wind Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel - Wat klemde opeens vaster ons handen saam? Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind Met stijf-strak vel en rood-gapenden moel: Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm. VI De Heilgen droomden steeds dat zweven zal De ziel na 't sterven van al smart bevrijd Langs zilver-wemel die ten hemel leidt Blank-vleugelig door 't sterrengoud Heelal. Dat voor den Zonnetroon bij luid geschal: Duizend bazuinen galmen daar verblijd - Jezus hun zorgvol lichaam rust bereidt In de eeuwge hoven van het hemeldal. Maar de Hellenen die het leven meer Beminden, droomden van een duistren nacht Waar luidloos bleeke schimmen dwalen droef: Hun Koning smeekt: ‘Zeus, geef mij 't leven weer, Al ben 'k op aarde schijnloos en veracht: Geen macht, maar zon, maar licht is 't dat ik hoef.’ VII O grijp toch snel: de vrucht vergaat zoo ras! De bloesem bloeide toovrig, maar de wind Verwoei de blaadjes: pluk de vrucht, mijn kind, Straks ligt zij rimplend in het natte gras. O gij die ooit op aarde bloemen las, Gezegend zijt ge omdat ge blij-gezind Niet aarzelend de roos naamt die gij mint: Wie weet of morgen er een roos wel was. Grijp met uw oogen, met uw handen al. Droom niet, of zeg: morgen is ook een dag: Wie weet of morgen gij niet sterven zal. O lief - nu zie ik voor mijn zielsoog u - Gij 't schoonst en dierbaarst dat ik immer zag, Zink in mijn armen in bedwelming nu! VIII O Heilge Vrouw, hoe teer blinken uw oogen, Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik. Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd - en ik Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen. Gelijk altijd uw dierbare oogen togen Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt, Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen. En in uw oogen lees ik als voorheen ‘Voor Eeuwig’ en ik zie de sterren flonkren Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht Toen voor het eerst uit krachteloos geween Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren Hemel de maan praalde als een gouden wacht. |