DE VERLATENE (12) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren TUV (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1218) +------ Forum: Verwey, Albert (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=873) +------ Thema: DE VERLATENE (12) (/showthread.php?tid=20464) |
DE VERLATENE (12) - ZaunköniG - 28.07.2012 DE VERLATENE I Gij kwaamt op aarde en hebt haar niet verlaten Toen ze u verliet : nu leeft ge, een eenzaam man. Ik wil u helpen, Vriend, zooveel ik kan, Maar hulp van inensch kan wie zoo lijdt niet baten. Ik zag den dag met bleeken glimp u haten. Lijkkleurig keekt ge omhoog: ik rilde ervan. Toen gingt ge in 't huis en sloot de luiken : dan Was 't of u 't woud en wind en wolk vergaten. En gaand langs 't pad waar bruine blaren dorden Betreurde ik zooveel hoop en zooveel leed En in mijzelf uw beeld zoo droef verworde n. Totdat als een die de oogen opendeed Ik zag de Stad waar vuurge treinen snorden Door de ijzren hal waar mijn trein binnengleed. II Wij stonden voor 't portret van dien voorvader In de eeuwenoude en sombre galerij : Zijn bruin haar krulde en in zijn breede zij Steunde den staf hij van — daarginds 't eskader. En klagend traadt ge 't schilfrend linnen nailer En spraakt: hoe kwalijk deelde aan hem en mij Een bloed zijn gaaf: of is 't niet als nam hij De kracht van heel zijn zwak geslacht tegader? En 'k zag u staan: het bleek en Lang gelaat Waarlangs de lokken zwart en laag zich vlijden En de ijle ringbaard die de kin omsloot. Hoe ver week nu, daar vlam van 't scheepsboord slaat En de eeuwen door als dreunt nog 't zwerk van 't strijden —, Die trotsche vlootvoogd en zijn fiere vloot. III In 't oud kasteel waar losse luiken schuren En schril de wind door ruit en schoorsteen suist, Zit, slanke jongling die de knieen kruist, In hooge zaal ge op dooden haard to turen. Uit de asch geen vonk begloeit de roetge muren, Geen schimmenspooksel stervend knapt en ruischt: Stilte en alleen een tochtvlaag stort en gruist Doove asch en kool: ver kleppen nachtlijke uren. Te midnacht heft ge 't hoofd : in 't maanlicht park Ziet ge de popels wit en angstig wenken — Gij daalt en gaat: de paden liggen leeg. En gaande in hen, gij wilt maar kunt niet denken - Zij liggen als een stille en zilvren steeg En aan dien hoek alleen een blauwe zark. IV Voor 't tuinmanshuis waar kleine kinders spelen En roode bloemen voor het venster staan Zaat gij een poos en hoorde 't fluiten aan Van die daar hing: kleinen gekooiden gelen. Gepraat van vrouwen die den arbeid deelen Klankt door dat raam en op een afstand gaan Geluiden, half gehoord, nauw half verstaan: Groeten en vragen, tijding en bevelen. En alles leeft - zoo treurt ge -. in pot en kooi, In 't klein vertrek, op 't veld, langs straat en wegen: Gebonden aan zijn werk voelt elk zich blij. En ik een man, meer dan die kinders vrij, Vind nergens vreugd en voel mijn zijn Been zegen En wacht dat Dood mij van mijn zorg verstrooi'. V Ik roep de dagen die wij bei beminden Terug, toen we op het grasperk voor het huis Het balspel pleegden, de rustieke kluis Aan 't water zochten waar de roode winden Hangen van 't houtwerk. Wie zich daar bevrindden Met boek en droom gedenken 't frisch gebruis Van 't beekje en — door het open venster thuis - Het zoet gegeur van bloesemende linden. Ik zeg dit niet opdat ge om het verloorne Zult schreien, maar opdat uw hart, weer week, Iets schoons moog' vinden in de erinring die Misschien u liever blijkt dan 't eens verkoorne. Ik zie — uw oog verschiet, uw wang, zoo bleek, Trilt bang: o neem den droom dien ik u bie. VI Weet ge nog hoe bij 't opgaan van dien morgen Uw hart van zoete en vreemde vreugde zwol ? De kamperfoelie geurde en 't Bosch was vol Vogelekelen, in het loof verborgen. En toen ge als een dien angst en wanhoop worgen Dien weg terugkwaamt schrikte 't ruw gerol Van steen een beest dat oprilde uit zijn ho! Toen was uw leven leeg, en vol van zorgen. Sintsdien hebt ge altijd in uw leege Zelf Getuurd, uzelf verzadigd aan dat donker, — Duizlend voor d' eigen afgrond klemde ge u Luister, mijn Vriend, een woord dat zeg ik nu: Er i s een afgrond, eindloos vol geflonker, Er i s een hoog, hartkrachtigend Gewelf. VII Er i s een huwlijk dat wij alle dagen Aangaan, met ieder mensch, met ieder ding, Er i s een liefde en een vereeniging Die blik en daad steeds in en uit ons dragen. Zooals de zuilen die den hemel schragen Millioenen sterren zijn wier wenteling Hen steeds verdeelt en toch in eenen ring Doet zijn en blijven als hen de eeuwen zagen, Zoo zijn ook wij in de aardsche wereld een, En 't eindloos huwlijk, altijd weer ontbonden, Werkt vruchtbaar en herschept wat anders sterft: Ik bid u, Vriend, waartoe dit lang geween? Alsof wie Eene alleen niet heeft gevonden Die menigvuldiger gemeenschap derft. VIII Ik toon u 't huis waar bloemvolle warande Het paar verbergt dat daar gelukkig woont: De vrouw wier hand het kind met bloemen kroont Dat kleurge kralen om haar armpjes spande. Ik toon u 't veld waar zon de tronies brandde Van man en k naap die de aard met vruchten loont Vraagt ge of ook hier het werk den werker hoont En 't karig loon hem deelt in leed en schande? — Ik toon u 't dorp, de stad, fabriek en plaats Waar duistre horden, blijde groepen, zwermen, De arbeid in de aarde, op stroom, en buitengaats. Over uzelf alleen wil u ontfermen. Wees een van velen, van millioenen maats. Hun vreugd zij de uwe, en heb uw deel aan 't kermen. Ix Ik kon den weg dien ik u wees niet vinden Voor ik in mij hem die hem gaan moet vond. Wij zijn dezelfde, en anders, iedre stond, En kunnen ons aan 't blijvend zijn niet binden. Maar zooals wie 't veelvuldig zich verwinden Van tak en twijg volgt, tot opeens hun bond Zich duidlijk zien laat: op papieren grond Beeldt hij wier volt hem nu niet meer kan blinden: Zoo zien we in ons opeens het klare beeld En vesten 't stil en streng in ons gedachte En leven vrij naar dien gebonden stijl Maar hoe zoo 'n teeknaar zijn? Is dat uw klachte ? -- Voor 't altijd waakzaam oog dat ernstig speelt Heeft elk geheim op 't laatst zijn raadsel veil. x Wiens wil waakt in zijn hart, diens rijpe daden Ontvallen hem als vruchten aan een boom. De grond bewaart, de wind verwaait, de stroom Voert naar een ander, vruchtbaar, land de zaden. Maar dit is 't eind van wat een mensch kan raden. Bid dat een schoone boom te voorschijn koom'. Een daadrijk mensch wordt uit een schoonen droom Werklijkheid slechts voor wie er vroom om baden. Niet of gebed de blijde wording maakt; Maar maakt onszelf bekwaam ze in ons te ontvangen. Wien 't zoo verbeidt het nieuwe leven raakt. Open uw oog, laat ledige armen langen Wat glued is 't die uw arm koud hart nu blaakt? ,that vorm omvangt ge en zucht ge aan 't hart te prangen? -- XI Open uw oog: ik heb u niets gegeven. Nog staat ge ledig, maar ge hebt begeerd. Wat ge in een Broom omving heeft u geleerd Dat een gevoel bestaat van waarlijk leven. Het leed is lang voor wie met hopend beven Verwacht dat zich die schat in 't hart vermeert; Maar lust is 't ook, want wat als lijden deert Verheugt, en daaglijks meer, als duldend streven. 't Leven is vreugd, is leed, is beide, en zoo Aanvaardt wie 't waarlijk leeft zijn diepst beduiden: Niet vreugd, niet leed, maar 't leven zeif hang aan. Ik kan u anders niet in 't woord doen luiden. De menschen weten het tenauwernoo. 't Leven is 't Eene en dat kan nooit vergaan. XII Ik zag den dag, de stad; en de oude tijden Geweken voor een nieuwen, schooner tijd ; Ik zie dat gij voor dien geboren zijt En dat u and re, scheidende, doen lijden. Zoo sta, last gaan wat gaat, blijf 't nieuwe beiden. De landen oopnen, wijken, wijd en zijd, Een aarde als nooit - heerlijk -lag uitgebreid Zal nieuwen oogst voor de eeuwigheid bereiden. Wij sterven snel: een menschheid draagt ons mee, Draagt heugnis van ons mee naar verste dagen -- Een menschheid sterft met al haar vreugde en wee. Dan zal een roep van haar opjuichen, kiagen, Door andre sfeer, langs ongemeten zee - Dan wordt die stem door de eeuwigheid gedragen. |