![]() |
VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET (44) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren TUV (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1218) +------ Forum: Verwey, Albert (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=873) +------ Thema: VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET (44) (/showthread.php?tid=20441) |
VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET (44) - ZaunköniG - 27.07.2012 VAN DE L1EFDE DIE VRIENDSCHAP HEET I. Licht mijner ziel ! ik zag u steeds van ver, En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt ; — Woorden, die ik nog niemand heb betrouwd, Gaan uit als bleeke vlammen ; als een ster, Diep in 't azuur, maar blanker, lieflijker, Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat ; 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, Droomt in uw oogen : — 'k zag het steeds van ver. Ik zal u zien, mijn Licht, zoo zie gij mij : In een zoet waas van gloed, waar ieder woord Doorheen vlamt van de lippen en saamglijdt Met andre tot een lichtende eenigheid — En elk van ons droomt in een glorie voort, En andre glorie gaat ons stil voorbij. II. Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent , — 'k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart. En gloeiende in het donker uwer smart, Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naad'ren mart. In een Lange gemeenschap zal uw leed Zich meng'len met mijn ziele in eenigheid. En zoet verkeer van vlammen in de lucht , En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht. III Ik had uw hart mij tot een huis gewijd : De wierook brandde — de opgeslagen blaan Der schriften gloorden — de ark zag 'k openstaan — Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid. En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan, Midden in mijn mysterièn, als beidt Hij mijne komst : — opent de poorten wijd, Strooit loovers, dat mijn voet moog' binnengaan ! Wee mij ! straks zal mijn levensmoede ziel, Droef als een vlam, die half omsluierd gloort, Rijzen naar waar al bleeke zielen zijn. Om daar te branden met den matten schijn Van onbegrepen liefde en 't onverhoord Bidden te hooren van wie na mij kniel'. IV. Ik heb mijn hart U tot een huffs gewijd, En midden in het binnenst heiligdom, Waar de outerkaars in 't donker gloeit, verbeid Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom ! Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om, Aileen om U te ontmoeten, die me altijd Belooft te komen, in 't geheim, na stom Eerbiedig beiden eenen kleinen tijd. 0 kom, mijn lief, die nog zoo verre staat. . . 'k Verwacht in 't donker ginds uw licht gelaat. . . Ik-zeif ben een visioen van nacht en gloed ! 0 kom, mijn zoete Gloed, mijn somb're Nacht ! 't Mysterie is ondoofbaar, — doch ik wacht Met beving, daar ik eenmaal sterven moet. V. Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort, Zoet wonder van 't heelal, dat niemand weet, Brand niet zoo duister in dien mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef, — gloed hoort Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief ! och, dat gij ook zoo deedt, U zelven zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord. Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in een smart en eene klacht , — Opdat ze als tweeling-vlammen in een nacht, Verborgen brandend, gloren naast elkaar, In eenen stillen walm en ronden gloed. VI. 0 gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt, Klaag niet in stilte alleen, — maak poezie Van leed, — ach, laat geween en melodie Tusschen ons zijn een zoete somberheid. En ik, die u nu liefheb, begeleid Uw zang met wederzang, ter harmonie Van klare koren, kalme profetie Van vreugde en liefde en innige eindloosheid. Gelijk wanneer een nachtegaal alleen Wel tracht to zingen, maar niet kunnend, treurt, — Tot ze, als een andre 't lied begint, meteen Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, — En bei de boschjes vullen met geween Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt. VII. Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, — een wonder te verstaan ; — Daar is niet een als Hij, — doch 'k zie u aan, En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt. En dus heb ik mijn ziele u toegewijd, Opdat ze in uwen gloed mochte vergaan En stil verteren, zonder klacht, voldaan Met zulk een liefde en zulk een eenigheid. Zooals twee vlammen spelen in den nacht, En nijgen naar elkaar met bleeker gloor, En trillen sneller in elkanders gloed, — Tot bei opvlammend in de lucht, in 't zoet Vereenen beven, — dan, den nanacht door, Brandt gene groote vlam, in kalme pracht. VIII. 0 Man van Smarte met de doornenkroon, 0 bleek bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote, bleeke vlam, — wat macht Van eind'loos lijden maakt uw beeld zoo schoon ? Glanzende Liefde in eenen damp van hoon, Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht Staart ge of van 't kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht — God van Mysterie, Gods bemindste Loon ! 0 Vlam van Passie in dit koud heelal I Schoonheid van Smarten op deez' donkere card I Wonder van Liefde, dat Been sterfling weet Ai mij ! ik hoor aldoor den droeven val Der dropp'len bloeds en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eind'loos leed. IX. Men kan geen vlammen als een gouden vloed Uit een vaas gieten in een and're vaas ; Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halven gloed. Open het nooit ; — het is zoo schoon, en 't moet Zoo schoon zijn, blijvende in die zelfde plaats ; Die viam zal niemand zien ; zij zal, helaas ! Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt. Brand niet zoo luid, mijn ziel! waarOm zoo luid ? Gij weet toch dat ge alleen en stil moet zijn, En veel begrijpen daar m' u niet verstaat ; Gloed brengt geen gloed voort, ziel ! liw gloed vergaat Weldra, die groote, en zie, een schoone schijn Is om u, maar die ook dooft danstonds uit. X. Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd. . . Gij zaagt Hem hangen aan het hout, uw zoon, Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon, Die langzaam stierf in ongedeelden strijd. En stil bleeft gij daar staan, alsof ge altijd Weer dacht dat Hij Gods Zoon was, en to schoon Voor een'gen dood, — en Hij hing daar ten toon : U w kind, die Moeder veler smarten zijt. Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd. . . Hef stil uw oogen op, van waar gij staat : Ook ik, ik staar op 't kruis, waar Een aan sterft En ik, Moeder van Smarte ! ook ik belijd Hem als Gods Loon, en ook m ij n ziel vergaat Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft. XI. Vestig die oogen niet op mij ; hun blik Is stijf als van wie stierf in gruw'bre pijn ; Hef niet die handen, — 'k zag ze lang — zij zijn Doorboord ; — o God, geronnen bloed kleeft dik Op uw gewonde voeten : — neen, verschik Ze niet in hunnen dood : — daar is een schijn Van stille glorie rond Hem, en op Zijn Gelaat zie 'k eindloos leed, maar vrees noch schrik. O liefste God, dien 'k lief heb wij1 Ge lijdt, Sluit Gij mijn oogen, dat ik niet meer zie, Bind Gij mijn lippen dat ik niet meer spreek ! Opdat ik niet tot stervens bang uitbreek In hoon en eenen storm van snikken, die U zouden smetten in Uw heerlijkheid. XII. Ik walg nu van die dagen vol van zon, Van die zon zelf, die niet wil ondergaan , Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan En zeggen : Vriend, 't was waar, eerst nu begon Mij 't leven, al wat ik eertijds verzon Was logen, wat ik zei van zon was waan, En van genot en liefde, — maar, welaan, Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon. Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed, Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan Van trots en ijdelheid en klein belang , — En elk van ons zou 't zijn of naast hem schreed Zijn eigen ziel, op 't eind geheel verstaan, Naakt en een glorie, van eenzelfden rang. XIII. Ik zal de- Moire bij de handen vatten En worstlen lijf aan lijf, en 'k laat haar niet Voordat het rokken uit den weefstoel schiet, En de eeuwge draden uit elkander spatten. Als dan de wereld om ons heen vervliet Tot chaos, leert mijn ziel haar krachten schatten, En dan rusten mijn handen eerst, de matten, Wanneer op haar gelaat de tint verschiet. Daarna zal ik, dien zij niet kan weerhouden, Nieuw Leven weven uit dien grooten dood, — En 't zal het wonder mijner werken zijn: — Want zie, ik zal een liefelijken schijn Van vreugde en liefde, als sours mijn ziel omvloot, Zacht legged in uw oogen, die zoo rouwden. XIV. Als voor mijn oog mijn droomen een voor een Langs trokken als een lange karavaan Vermoeide slaven, die de mulle baan Gebukt aftreden, stom ten kimmen heen De blikken richtend met een dof gesteen ; — En 'k dacht dan dat dus dile droomen gaan, Ook die nog komen, en me ontviel een traan, Die heel mijn zijn-zelf to beweenen scheen Dan troostte 't mij dat ik niet arm kan zijn, Zoolang gij rijk zijt en 'k u in mij draag, En andren zeggen kan : zie, dat is mijn ! Wat deert mij dan dat ik om droomen klaag, Die werden wat zij zijn, een schoone schijn, — Daar gij mij rijk maakt zonder dat ik vraag. XV. Zoo als een kind rijk-zijn niet anders kent Dan dat het woont in een rijk huis en eet Van goude' of zilvren bord, en gaat gekleed In zacht satijn of bont, en 't zich gewent, Dat het door 't huis vlugge bedienden zendt Om lieve grillen en nooit anders weet Of 't hoort zoo dat zijn bedje is toegereed Met dons, ombeeld met kostbaar ornament Zoo ken ook ik mijn rijkdom anders niet Dan dat ik in u woon als welkom gast, En mijn en uw ziel zitten samen aan ; Wij1 mijn gedachten als bodinnen gaan Om een zoet woord van u, die mij verrast Door 't rijke wonder van uw lach en lied. XVI. Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon. Alles wat schoon is is me een vreugd altijd. Mijn hart is menschlijk, maar of 'k lach of lijd, Mijn lachen en mijn feed zijn heide schoon. Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon Aan andren, door de taal die ik belijd, Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd, Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon. En zoo ,zal ik, die altijd dichter ben, Nooit enkel lijden, daar geen oogenbiik Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vlien. En daarom (zoo ik recht mijzelven ken), Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik Lijden, maar in hun feed geen schoonheid zien. XVII. Een koud vermoeden rilt mij door het brein : Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben : Ik ben Erinnring van veel boeken en Een Macht, waarmee 'k mijzelf en al mijn zijn, Gedachte en daad, gelijk maak aan den schijn, Dien 'k daarin schoonst vond : — onbewust gewen Ik me aan dat al-artiest zijn ; — soms zelfs ken 'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein. 'k Ben als een speler, maar die zoo goed speelt, Dat hij zichzelven niet-te-spelen schijnt, En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel ; En zich in 't leven met zichzelf verveelt, En zich op straat met de gedachte pijnt : Hier ben 'k mijzelf niet, — op de planken wêl, XVIII. Als een akteur, die zoo zijn rol bemint, Dat hij zich altijd kleedt in 't zelfde kleed, En in gebaar en blikken nooit vergeet Zijn schijnbaar zelf, dat hij zijn waar zelf vindt Zoo zorgzaam, dat niet een der buren weet, Dat hij hen alien en zich zelf verblindt, Tot dat hem een dood in zijn kamer vindt, En schrikt — en mij inert of de dood dat deed Zoo dacht ik soms, als ik mij zelf verscheen, Of i k misschien, nog eer ik 't kon bevroen, Mijn zijn verward had met een schoonen schijn ;— Zoodat wat schijn was zijn werd, en mijn zijn Mij wel een vreemde schijn moest schijnen, toen 'k Mij in mijn ziel boog en haar zag — alleen. XIX. Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroeg're smarten, die als droomen weken En waar men in den droom om weent en lacht. Maar als 'k alleen ben boor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof 't wil breken, Maar kan niet, dan verneem 'k uw luide klacht. En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt, — En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal 'k uw gedachten hooren schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit — heel stil. XX. Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid, Als kind'ren plegen ; 't wiegje is haar bereid Van liefde en 't wiegelied, dat weenen lust ; Geen kind dat schreit is zich al 't leed bewust Dat zijn kan, en als 't even nederleit Slaapt het en droomt en opent de oogjes wijd, En lacht haar pop toe, die het pakt en kust. O zeg niet, groote man, ik ben geen kind, Of: ik ben wel bewust en heb geen pop, Waarmee ik spelen kan als 'k wakker word , — Want alles is mysterie, o mijn vrind, En daaruit staat geen mensch bewuster op Dan 't kind, dat na zijn sluimer niets meer schort. XXI. Sints ik u alles gaf, al wat ik ben, En thans in 6 mijzelven heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een and'ren mint, Daar ik rne, als de uwe, er aan meeplichtig ken ? En daar ik 6 ben, ben 'k dan niet verblind, Zoo 'k op u toorn en dus mijzelven schen ? En me aan uw liefde zooveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zoo verbindt ? Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge al die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat 'k uw rijkdom met u deel ? Zou 't mij niet winst zijn dat 'k in 0 altijd U min en mij en hem, om wien gij weent, Drieen in een en d' eenen reeds zooveel. XXII. Mij dunkt, wanneer de menschen dit boek zien, Waarin gij van nu aan onsterflijk leeft, En zien wat geeft mijn vers dat leven geeft En welk een deugd, dan zullen veel misschien Oude kronieken naslaan en indien Daar Been genoemd wordt, die van u iets heeft, Dan zullen velen zeggen : ge overdreeft ; Wij hebben nooit nog zulk een mensch gezien. En dan zal 'k zeggen : menschen, 't doet mij feed, Dat gij niet zaagt wat velen konden zien : Maar weet, ik ben. gezegend, daar ik zag. Wees gij nu blijde, dat 'k u schouwen deed Dien ge uit u zelf niet zien kondt, hem door wien Elk een verheugd wordt die hem schouwen mag. XXIII. Als de gedachten van een gansch geslacht Profetisch droomen van een nieuwen naam, Dan leest een knaap dit boek, waarin uw faam Als in een schoon graf slaapt en 't waken wacht. En hij zal 't al begrijpen en zijn kracht Zal wassen als eens arendjongs, — met saam- Gevouwen handen fluistert hij een naam, En staart langs de aarde in eenen droorn en lacht. Dan zal de wereld klinken van gezang. En een groot licht zal over de aarde gaan, Alsof het goede zegeviert op 't kwaad. En dan een verre berg, een wild gedrang Van menschen om een kruishout, en daaraan Een knaap met droomend oog en moe gelaat. XXIV. Toen ik de dingen zong, die 'k had aanschouwd, Van aarde en lucht en die ik vond in 't stof Van oude mythen en legenden, of In eigen ziel, waar 'k zeer mee was vertrouwd , — Toen waren al mijn zangen leeg en koud, Mijn verzen slap, mijn beelden dood en dof, Maar u aanschouwend heb ik te' uwen 'of Dit werk ten onverganklijk huffs gebouwd. Hoe kunt gij dan nog zeggen dat mijn hart Mijn oog beliegt en 't zien doet wat niet is, 't Een droombeeld toonend waar het gaarn op staart , Daar ik toch veel gevonden heb op aard, En ook jets in mijzelven, naar ik gis, En toch door niets zoo begenadigd werd. XXV. Lachjes en woorden, blikken en gebaar, Zijn Liefdes speelgoed en een heerlijk ding, Waarmee zij de uren rijk maakt, heel den kring Van vierentwintig uren na elkaar, En weer van voren. Doch zoo dat slechts Haar, De Liefde zelf, zij en ik daarom zing, Dan zijn wij kindren, 't leven beuzeling, En beter waar' 't, zoo er geen Liefde waar'. Maar blik of lachje zijn de Liefde niet, (Noch wellust, 't popje, dat Natuur haar schonk, En dat zij liefst in mooie kleertjes houdt, Bevreesd dat iemand 't houten lijfje ziet; —) Mij, die in zelf-vergeten voOr Haar zonk, Heeft zij veel schooner dingen toevertrouwd. XXVI. Ik weet, dat Been die later dit boek leest, 't Begrijpt, — en wie de wereld gadeslaat, Weet dat zij slecht noemt wat zij niet verstaat, En goed het niet-verstaan van eigen geest. Maar ik, die dit boek schiep, ben niet geweest Schepper van 't niet-verstane, in and'ren kwaad, Maar van het wel-verstane — en, naar hun raad, Goede in mij zelf en U, u allermeest. En ik begeer der menschen oordeel niet Op 't slechtgeteekend prentje, dat zij met Mijn naam er onder hangen in hun ziel En aanzien voor mijn welgeslaagd portret : Dat hebt gij enkel die mijzelven ziet En weet wanneer 'k u wel, wen niet, beviel. XXVII. Zooals een gierigaard zijn lieven schat Altijd op nieuw gaat zien en heel 't huis sluit, En goud en zilver stelt hij voor zich uit En feest zijn oog aan wat zijn kast bevat — En woelt zijn hand in 't goud en wordt niet zat Zijn ooren te doen smaken 't rijk geluid Van ronde munt of klaar-kristallen fluit Of fulpen stof, als Been vorstin bezat : Zoo kom ik steeds in stilte naar uw huis, En aan uw rijkdom gaat mijn oog te gast, En 'k hoor uw woorden, vol van rijken geest. En mijn gedachten maken een zoet feest Van 't zien van de uwe en worden staag verrast Door teeren ernst en zoet geplaag kwansuis. XXVIII. Als een Ethiopisch vorst zijn gloénden stranden Een vloot ontzendt, met schatten rijk geladen, Goud en ivoor en heerlijke gewaden, Ten groet en gave een vorst van vreemde landen : De schepen pronken langs de blauwe paden, En heel een bonte stoet gaat uit bij 't landen, Slavinne' en slaven, met gebogen handen Knielend ten troon, met schalen en sieraden . Zoo dringt zich heen de drom van mijn gedachten, Om u, mijn Vorst en Vriend, geknield to groeten, Met pracht van 't easte, in mijn gemoed gevonden : Voor u zal 'k voile vloot op vloot bevrachten, Met rijken zang en liefde, en voor uw voeten De schatten hoopen, die hier onnut stonden. XXIX. Want dat weet niemand wat ik jaar aan jaar Schatten van schoonheid ophoopte in mijn geest, En lang, heel lang, zoo 'n rijkaard ben geweest, Dat ik niet tellen kon hoe rijk ik waar ! Maar o, als 'k sores mijn schatten bij elkaar Gestapeld zag, dan ging ik heen, bevreesd Dat ik met al mijn rijkdom licht de meest Ver]aatne bleef der menschen altegaar. Maar nu, nu ik u vond en u mijn huis Kan bouwen vol van vorstelijk sieraad, Waar uwe voeten gaan, uw oogen zien : Nu boor ik binnen in me als 't ver gedruisch Van 't bouwen eener groote stad, met straat, Hof en paleis en yolk om to gebien. XXX. Niet als de koopman, die zijn schatten heeft In schepen, die op verre waat'ren zijn, Of in de bocht van vreernde stranden : wijn En specerij, wier geur het want doorzweeft : Hij spelt het nieuwsblad, let op seinen, beeft Voor weer en wind, is bang bij ied'ren schijn Van slechten oogst en leeft in staege pijn Of hij wel ooit zijn groote winst beleeft : — Niet zoo ben ik rijk ; want mijn schat ligt stil In veil'ge haven, waar ik ze elken dag Geniet en zonder vrees mijn rijkdom weet, — Vol trots van 't rijk-zijn, wetend dat geen wil Van wind of zee mij deert of deren mag, Die rijk ben zonder angst voor 't arme leed. XXXI. Zeg niet dat ik een kind ben, kind'ren zijn Zoo wreed, in-wreed : — zij minnen o zoo teer, Hun lieve popje — popje geldt hun meer Dan vrindjes daags — ze ontwaken met gegrijn, Als zij 't niet bij zich voelen in hun klein ]3edje, en zij zoeken driftig heen en weer Onder het dek en troosten zich niet eer Voor zij 't aan hun behuilde wangen vlij'n. En de' and'ren dag rukken ze aan arm of been Van 't arme popje, en strooien zaagsel rond Uit het gescheurde lijfje, als popjes bloed , En als 't heel stuk is dansen ze er omheen, Of slepen 't aan een touwtje langs den grond, En gieren 't uit, dat pop zoo grappig doet. XXXII. Zij sollen met hun katje en torschen 't dier, Met waggelende beentjes, rood van pret, De gang door, bang dat iemand op hen let, En tillen 't bij den kop en stikken 't schier ; — Of strekken 't met de pootjes, alle vier, Rechtuit, bij 't slapengaan, naast zich in bed, En grinneken en fluist'ren . »Kijk broer, net Een mensch !" 't Beest draagt een jakje van papier. En als dat lang genoeg geduurd heeft, gaan Zij met het dier den tuin in, naar den put, En tillen 't op, en laten 't dan — zoo — los , Dan zien ze over den rand het grapjen aan, En schudden van pleizier, en de een zegt : gut, Haal jij nu gauw een touwtje, met een klos . . . XXXIII. Wat zijt gij dom. geweest, mijn ziel 1 gij waart Een kind, dat uit was, buiten, en van 't land Naar huis moet, maar dat nu aan moeders hand Zich mee laat sjorren, traag en drensend, daar 't Moe is en niet wil loopen. 't Toont zijn aard Van koppig kindje en in zijn onverstand Vergeet het 't prettig dagje en sloft door 't nand En voelt zich diep rampzalig en bezwaard. ZOo'n kind zijt gij geweest en meendet dat Gij al uw rijke vreugd vergeten mocht Om weinig moeheid en een zandig pad, Dat gij niet eens alleen gingt : — zie, mij docht, Dat wie in vreugd nooit zijns gelijke had, Niet meer dan and're om klein leed klagen rnocht. XXXIV. Gelijk een vader zijn onwillig kind Bestraft met schijnb'ren toorn, maar smart in 't hart, En, schoon kastijdend, zelf wel voelt hoe hard De straf moet zijn voor 't kind dat hij bemint, — En onder 't straffen in zichzelven zint En hoopt of het berouwvol wordt, — en mart, 0 zoo verlangend, na die dubb'le smart Heel lief to wezen voor zijn lieve kind Zoo toornde ik ook op u, mijn ziel ! die zwaar Gezondigd hebt door uw zoo kleine leed Te laten smetten uw zoo groote vreugd, — En o, zoo lang, zoo teer begeerde ik naar 't Berouw, dat meer vergoedt dan ge ooit misdeedt, Daar wel 't berouw, maar niet de zonde heugt. XXXV. Zoo keer ik weer tot u, die me alles zijt, En leg mijn liefde, al wat ik heb en ben Op nieuw aan uwe voeten en beken U al mijn dwalingen en al mijn strijd. 1k toon u al mijn zwakheid, — ik belijd Hoe 'k in mijzelven mijne liefde schen, Haast ied'ren dag en mij gestaag ontwen Aan u to denken, wien 'k ben toegewijd. Zoo keer ik weer tot u en nogmaals ding 1k om uw liefde, al waar' het duizend malen, En vol van liefde wordt mijn rijk verhaal: — Want al wie in der liefde wisseling Niet zeventig maal zeven maal zal dwalen, Ontvang-t niet zeventig maal zeven maal. XXXVI. Toen ik me 't eerst uw liefde dagen zag, Beving me 't grootsch verlangen en de schrik Des pelgrims, die van verre 't eerst den blik Liet droomen langs Jeruzalem, dat lag Blinkend op zeven heuv'len — heel den dag Ging hij in eenen droom, tot d' oogenblik Van 't al-verstaan : hij stond met snik op snik Weenend om Gods Zoons wee, met lang beklag. Zoo zag 'k uw liefde en 't sloeg mij door de ziel, Dat ge al dat leed geleden hadt om mij, Die arm was en nu rijk, moede en nu sterk , Gehoond, gekruist, opdat gij mij behiel': Gevang'ne, nil verlost, slaaf en nu vrij, En juichend in uw schoon verlossingswerk. XXXVII. Als een geleerd, middeneeuwsch alchimist Voor een klein vuur in een bestove' apteek, Vol apparaat, zit en beschrijft met bleek Gelaat geel perkament, — studeert en gist, En zoekt in boeken, duister door den mist Des tijds, een zeldzaam kruid uit vreemde streek, Dat moog'lijk heeft wat aan zijn vondst ontbreek', Waardoor die goud werd, zoo hij dat slechts wist .. . Zoo zit ik soms en peins en cijfer na, Hoe 't wonder samenstel van deze ziel Moet worden aangedaan met welke deugd, Opdat mijn ziel met de uwe altijd saamviel Tot een verbinding vol van gouden vreugd, Geluk en liefde zonder wedergà. xxxviii Hoe streeft mijn vers, zvvaar met gezwollen zeil, Diep door de golven van mijn breed geluk, En buigt zoo stout onder den blijden druk Dier lading vol van rijk en roemrijk heil De paden van mijn zang bruischen een wijl Mij achterna en schuimen in de zon ; De hemel blauwt, ver aan den horizon Bestijgt geen schip de waatren breed en steil. Hoe dat ik thans alleen voor alien schijn Machtig in zang en rijk in zooveel dicht, Ik, die hiervOor zoo arm was en zoo leeg ? Immers alleen omdat ik u verkreeg ; Want thans werd zang om u mijn staege plicht, En u bezingen is groot dichter zijn. XXXIX. Als een geloovig man, — maar slecht ter taal, Al spreekt hij soms van dingen goed en schoon, — Zoodra hij spreekt van zijn geloof, door toon En blik wel-sprekend wordt in 't vroom verhaal ; En vol devotie zoekt naar pronk noch praal Van woord of beeld, of onoprecht betoon Van eigen deugd, geloovende in dit loon, Dat God hem hoort en zorgt dat hij niet faal' ; — Zoo spreek ik ook van u en zeg altijd Uw deugden, want daarin is al mijn eer, En 'k ben wel sprekend, daar ik van 6 spreek. Laat mij dan in mijn schoon geloof en lijd Dat ik met zang op zang dit boek vermeer' Het is uw werk, schoon 't ú zelfs 't mijne leek. XL. Ik heb alleen de woorden, gij den geest, En zooveel als geest meerder is dan woord, Is in dit werk meer dat aan u behoort Dan aan uw Dichter, die het schrijft en leest. Gij gaaft mij goeds uit uwen geest en preest Mij voor u zelven, bracht i k daarna voort U w goed in schoon verband van woord met woord, Maar minder schoon dan 't in Li was geweest. En voor mijn woorden reikt gij me uwen lof, Als een gekruiden drank van rijpen wijn, Die mij bedwelmt, schoon ik begeer naar meer , — Want van uw lof gedrenkt denk ik niet eer Te rusten voor deez' koninklijke stof Een roemrijk boek vol grooten geest zal zijn. XLI. De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't waimend licht der lamp de winst van 't jaar : Hij telt zijn posten preev'lend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt, Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd 'tom 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt. En al zijn winst vergeet hij, niet tevree Voor 't vincien van het cijfer van een cent — Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: — Ik ben bevreesd, dat ik soms Ook zoo dee, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien dat 'k overhoud. XLII. Als een bedrieglijk gast in blinkend kleed Mee aanzit aan een uitgelezen maal Met enkel vorsten, en door toon van taal En valsch gelaat zich zoo te toonen weet, Dat elk hem eert en noodigt dat hij eet Van 't fijnste en met dat princelijk onthaal Zijn veinzend lichaam voedt en niet een schaal Met kostelijke lekkernij vergeet Zoo zat mijn ijdelheid, een trouwloos gast, Bij 't vorstlijk feest van onze vreugden aan, Schoonschijnend naast de passie mijner ziel, — En van het beste nam ze, eilaas, als was 't Haar deel zich met Uw spijzen te verzaan, Uw deel het kruimken dat van tafel viel. XLIII. Zooals een vroom man in een heidensch land Zich toont op plein en beurs in landsgewaad, En stalt zijn waar voor 't huis en dingt en praat Aldoor, om wereldsch goud, met vreemd' en klant , Maar sluit dan 't huis met luiken en hij Brandt Zijn zilvren lamp met olie en 't gelaat Wordt bleek bij 't geel brevier, dat openslaat Met donk're bladen siddrende in zijn hand Zoo ga 'k door al het yolk, op straat en plein, Onwijsheid kwanslend, juist als hij en zij : Sprekend met vreemden, die ik nauw versta : Maar 's avonds lees ik in den gelen schijn Der lamp 't boek onzer liefde en bid dat gij Mij lief zult hebben tot ik sterven ga. XLIV. Of als een man, die eenen schat bewaart, Een grooten goudhoop, dien hij achter 't huis Verstopte in de aarde en hoopen grint en gruis Wierp hij daar neer en de asch van zijnen haard ; — Hij gaat als een arm man, droef, ruig van baard, Daag'lijks de stad door, maar nauw 's avonds thuis, Graaft hij en telt zijn goud zonder gedruisch, En weet zich meer dan zeven rijkaards waard : Zoo leef 'k met hen, die rijk aan liefde zijn, En lijk een beed'laar voor hun rijke deur ; Een schooier schijn ik in een schamel kleed ; — Maar als ik dan mijn huis, tiw huis betreed, Pronkt schat van liefde om mij in keur en kleur, Zoodat 'k der Liefde rijkste burger schijn. |