![]() |
Gesneeden Steenen (10) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren NOPQ (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1216) +------ Forum: Jan Prins (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1168) +------ Thema: Gesneeden Steenen (10) (/showthread.php?tid=20080) |
Gesneeden Steenen (10) - ZaunköniG - 05.10.2011 Jan Prins 1876-1948 Niederlande Gesneeden Steenen I Zooals de beeldsnijder gebogen zijn liefdevolle taak voltrekt opdat wat in hem werd gewekt zich voor zijn oog voltooien moge, zooals dan telkens bij zijn pogen zich in hem elke vezel strekt, opdat zijn schepping onbevlekt en onbeschadigd zij voltogen, en zooals hem de wereld rond dat eene beeld dan schijnt verdwenen, zooals uit alles om zich henen hij zich in de gewijde stond des wordens de bevrijding vond gebracht, - zoo sneed ik deze steenen. II Het avonduur, dat wij besteedden in aandacht en verheldering, hield ons gevangen in zijn kring van heimlijke aangelegenheden. De nacht, in looden wolken, hing al dreigende uit over den breeden besloten boschrand, waar beneden een vijver nog wat licht ontving. Nabij den bodem, hier en daar, was er geritsel in de struiken, en als den schim van een gebaar zagen wij in den schemer duiken, alsof daar iets voor den geduchten terugkeer van het duister vluchtte. III O, in uw teederheid te rusten, een donker man, en toch een kind, dat aan reeds lang ontvloden kusten ten slotte alleen voldoening vindt. Den toeverlaat, in levens lusten, te weten van uw stil, bemind gelaat, en van den wel bewusten zuiveren blik waarin gij zint. Veilig en diep in 't overgolven uwer genegenheid bedolven, zie ik de verre wereld aan, - en telkens meen ik het gebeuren, dat begenadigden verstaan, vanuit uw bijzijn te bespeuren. IV Wij zaten, - en de wijde kronen van het geboomte voor ons uit stonden ontruimd van het geluid der vogelzwermen, die er wonen. Een enkel orgelend gefluit alleen verhief zich in den schoonen, kristallen avond, met zijn tonen als van een weekbespeelde luit. Wij zaten, - en het licht ging onder. Ver aan den hemel werd het wonder om ons voltrokken van den nacht. Het land, van donkerte overslopen, verstilde zich, en ongedacht gingen zijn diepten voor ons open. V Ik wil in marmeren gedichten uw beeld in mij bestendigd zien, ik wil de liefde, die ik dien, in mij dit eenige outer stichten, ik wil voorgoed aan u verplichten èn wie gezegend zijn, èn wien dit heil ontbreekt, - en wie misschien zich weren mochten toch doen zwichten. Ik wil, - maar ach, ik wil uwe oogen, ik wil uw hoofd op mij gebogen, ik wil de weldaad van uw mond, - ik wil in uw vertroostende armen mijn afgehunkerd hart verwarmen, - alsof daarbuiten niets bestond. VI VI Over het land van ons verlangen was de verheven hemel, strak en ongenaakbaar, als een dak van louter zonlicht uitgehangen. De middag, in het vijvervlak, lag als in roerloosheid gevangen. Daar was geen rimpel, die het lange bestendig zijn der stilte brak. Geen windje waaide er aan de lucht. Daar was geen enkel ver gerucht in 't wijde uur waar de hitte in trilde. Daar was alleen, vanuit het riet, een kleine vogel, die zijn lied al hooger en al hooger tilde. VII Zooals in gothische tafreelen om de gestalte van de Maagd, die 't Heilig Kind in de armen draagt, het landschap tot in onderdeelen te zien is, met zijn onvervaagd verschiet, waar achter spitse abeelen de kim een glans schijnt te overspelen, waaruit de hemel zelf ons daagt, - zooals om de geheven handen des schenkers men, over de landen, als van het eeuwige doorpereld de lucht ziet, en het schoonverlichte gebied der stilste vergezichten, - zoo ligt mij rondom u de wereld. VIII Toen uit de kronkelige kreken der kust de mensch te voorschijn kwam, en de eerste maal het ondernam, in 't onomvatbare af te steken, en toen, - het land uit zicht geweken, - hij vóór zich met zijn hooge vlam den avond als achter een dam van dreigend water uit zag breken, toen, in zijn vaartuig dat, omgeven van 't eeuwige, de golven kliefde, vond hij zich hulpeloos en klein. Zoo, uit de kreken van het leven, mocht het ook ons te moede zijn voor de eindeloosheid van de liefde. IX Doorzichtig stond over de duinen de zomeravond op het land en hield, binnen zijn wijd verband van stilte, donkere olmekruinen en populieren, aan den rand van diep gelegen kweekerstuinen, als één geheel tegen het bruine, doorschemerde verschiet in stand. De vaart lag in het late licht te blinken, en een oud man boomde met langen stap zijn vaartuig voort. Daar kwam geen kreet, geen klank, geen woord... Daar was, in 't uur dat zich verdroomde, een glans alleen om uw gezicht. X Hoe dikwijls, in vertwijfelde uren, had zich ons inzicht niet verward, hoe menigmaal had niet ons hart de eigene driften te verduren? Hebben wij niet ons heil getart, hebben wij niet te zeer het pure geluk miskend, en bij het turen in 't onvervulbare volhard? Hebben wij niet het schoone leven al te onbedachtzaam prijs gegeven, hebben wij niet den dag verzaakt? Maar hebben wij niet ongeweten iets van het eeuwige aangeraakt, iets van het maatlooze gemeten? |