![]() |
Ellen: 3ter Gesang (10) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren EFG (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1211) +------ Forum: Frederik Willem van Eeden (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1166) +------ Thema: Ellen: 3ter Gesang (10) (/showthread.php?tid=20019) |
Ellen: 3ter Gesang (10) - ZaunköniG - 01.10.2011 Ellen DERDE ZANG. I. Onmachtig in een oceaan van wee Drijft mijn bleek hoofd, - als met gebroken blaren Een witte waterroos, - en deint gedwee Op trage golving van groot-donk're baren, Mijn armen hangen roerloos - en mijn twee Wijd-open oogen, in doods-strakheid, staren - Waar zij nog 't laatste schemerlicht ontwaren Van verre kusten, - ondergaand in zee. - Daar was mijn land, - mijn land, - mijn warm, lief thuis, Mijn eigen licht-schoon rijk, - zóó kort bestuurd En reeds geweken voor een nacht - zóó lang.... Of nu die bange nacht dan áltijd duurt, Waarin niets is, als 't wilde wind-gezang En eindloos ver droef-duister golfgeruisch? II. Ik lig op mijn stil dood-bed, - heel alleen, - Ik weet het wèl: - nu zal het hart gaan breken, - Uit mijn onheelb're, wijde wonde leeken De trage, donk're droppen, - één voor één. - In drop bij drop vloeit mijn rijk leven heen, - Ik wacht het stil, - zie naar het staag verbleeken Der kleuren mijner wereld, - zij geleken Zóó onvergank'lijk, - nog zóó kort geleên. Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart In schitterkou der wijde winternacht, Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, - En in een akeligen lach verstard, Houdt aan den starrenloozen Hemel wacht, Dood-koud en steen-bleek, 't ronde Maan-gelaat. ? III. Maar elke drop, waarmee mijn Leven vlood, Valt met sonoor en wonder-groot geluid In 't droef Gerucht der Menschelijks Nood: - Een leed-zwaar Woord, dat Liefd' en Troost beduidt. En waar ik 't donker Smartenbloed vergoot, Nog van fel-brandend Leven warm, - daar spruit Roode Bloed-bloesem van Vertroosting uit, En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood. Zoo is 't mij wèl, - als ik het Leven liet Tot baat van Velen, die in droefheid zijn, - Maar slechts voor Eéne, - voor de Wereld niet, Geef ik mijn hartebloed als medecijn, - En slechts door Eéne wordt mijn doods-verdriet Tot luide Schoonheid, en tot Troost mijn pijn. IV. Want weet! Gij Wereldkind'ren! - Weet! gij armen! Die allen lijdt en tóch zoo gaarne lacht, - Gij hebt altijd het grootste klein-geacht Wat één u schonk, in Goddelijk Erbarmen. Wie zal dan uw verachtelijk Geslacht Nog aan den Gloed van eigen Smarten warmen? - Wie neemt nog 't valsche Mensch-beest in zijn armen Dat zijn God-Zèlf ééns heeft om hals gebracht? - Zoo dankt het Haar, - die in uw midden blinkt, In úwen schijn, uit úwen stam geboren, Maar aan wier Schoon geen Mensch-schoon komt nabij, Dat ook voor ú dit troostend Ziels-lied klinkt, Dat àllen nu in Melodiën hooren Mijn eenzaam Leed, - waar ik in duister schrei. V. Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen Dat ik wil bouwen, Liefste! tot Uw eer, - Ik leg om hén mijn heilig Werk niet neer, Ik zal den lof van húnnen mond niet vragen. Zou ík de hoogheid mijner Ziel verlagen Voor dít laag volk? - Naar hún gering begeer? Wat is hun smalen mij? - En hoeveel meer Wil ik voor ú, mijn arm, droef Lief! niet dragen? Dat dan hoog óp 't Werk mijner handen rijz'! Heb goeden moed! ik dien U onvervaard Wier Lof mij overtreft àl eerbewijs, Want dít heeft God mij wèl geopenbaard: Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs, En hoogste Liefde, 't hoogst Gebod op aard. VI. In Kracht van Liefde, en door Smart gewijd Zal ik mijn Werk volbrengen, vastberaân; - Ik zal de steenen uit de rotsen slaan Dat helle vonken spatten, wijd en zijd. De menschen zien, in hun kortzichtigheid, Alleen de gloênde vonkenwoorden gaan, En zullen 't houden, in hun ijdlen waan, Voor een mooi vuurwerk, tot hún lust bereid. Zij zien den eenzaam-sombren werker niet, Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak, Maar om zijn Liefd' en om zijn God alleen, En niet zal rusten van zijn vrome taak Eer hij zijn schoonste Zelf bestendigd ziet In vast geheel van vlekkeloozen steen. VII. Neen! daar is niemand door dit Schoon geschaad! Wie zal ú haten, die àl Liefde zijt? Hoe zal bestaan voor uw zacht-licht Gelaat De duistre wrevel en de schuwe nijd? Wie mij 't meest liefhad, heeft zich 't meest verblijd, Dat mijn Ziel glansd' in nieuwen Dageraad, En heeft gezegend 't Lijden dat ik lijd, Waardoor mijn Leven thans verheerlijkt staat. Want mijne Liefde is wit-brandend Vuur, Zij kan doen lijden, maar kan nooit verdonk'ren De Ziel, die zich tot haren Luister richt, - Zij is als 't Stargewelf, - al naar ik tuur Zie ik gestaag voor mijn verbaasd gezicht, Al meer en schoonere Gedachten flonk'ren. VIII. Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos! Wereld van Liefde! - Ruimten zonder Naam! Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam, In een eng huis, zóó wankelend en broos? Hoe vat één Ziel, levend zóó korte poos, In zich de Ziel van àl wat leeft, te saam, Dat zij durft noemen 't Wezen en den Naam Des één'gen Gods, die àl is en àltoos? Een mensch kruipt over d' aarde, arm en blind, En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt En speelt zijn leventj' als een klein, druk kind, - Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vind. - IX. Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet: Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren, Dat er geen Hart zal worden uitverkoren Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet De heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren En noch den Twijfel, noch den Wrok kon smoren, En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed. Maar meet wèl, Heer, wat Gij hèm dragen doet Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, - Maak dan niet àl te zwaar den harden druk, Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed Breekt in verwarring en wild oproer uit En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk. X. De nacht wordt dieper, - dieper, - rond mij om Zie ik het licht der wereld lager zinken En 't àl omwelven door den donkren Dom Der zwarte lucht, waaraan geen sterren blinken, - Al zachter, - als vèr-weg gemurmel, - klinken De kleine stemmen van den menschen-drom, Maar groot en eenzaam, waar al vormen slinken Rijst mijn hoog Lijden, raadselig en stom. De breede steden slapen, - maar daarboven Mijn Smart, met haar ontzach'lijk steen-gezicht, Waakt, - door het zand der Woestenij omstoven, De blinde blik, in kalm-geheven staat, Naar 't lichtloos Oosten star en strak gericht, Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. - |