Brahman II.: 86 - 118 Sleetocht - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren M (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1215) +------ Forum: Johan Andreas der Mouw (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1164) +------ Thema: Brahman II.: 86 - 118 Sleetocht (/showthread.php?tid=19956) |
Brahman II.: 86 - 118 Sleetocht - ZaunköniG - 07.02.2019 86 De rad'ren van mijn geest joeg spankracht als van stoom, Dat ze in grandioze zwaai, de spokig stillen, liepen, En heil'ge beelden naar 't scherm van 't bewustzijn riepen, Door formule en in lijn, van Atair en atoom; In levend tooverslot van zaal naast chromosoom Onzichtbaar wist 'k de Schoone Slaapsters, Plato's typen, Boetseersels van mijn Zelf, die vroomgeduldig sliepen, Tot hen Hij, Toov'naar, wekken zou naar werelddroom. Stemloos bleef 't orgel, zonder storm pijpen en toetsen; 'K liet logica 't ventielenstel slijpen en poetsen: Koud wees één stoombuis naar de stilte in hooge kerk - Een molekulestoot van goedmikkend lavendel Uit roodblond haar tikte-om een vaak vermoede hendel: Nu lach en schrei, nu schreeuw en psalm, mijn prachtig werk! 87 Rood vlamde in 't licht van volschijnende lamp, Een vuur, jouw haar, kronkelend over 't kussen, En hijgend knelden wij elkander tusschen Onze begeerige armen, klamp naast klamp; In je oogen zag 'k, wazig door gouden damp, Flikk'ren 't verlangen, rillend door mijn kussen Weer, weer mijn gloed in jouw lichaam te blusschen, Vertrokken in zalig kermende kramp. - Toen ze in de kist je naar de vlammen droegen, Was 't, of de voeten een triomfmarsch sloegen Van diepe onsterflijkheid; en 'k heb gedacht: Tot rook en asch zal nu het vuur verteren Je lichaam, maar jouw ziel zal niets ooit deren, Die niet verbrandde in die extazenacht. 89 Ik zat aan 't roer; jouw half bloote armen roeiden; Door verre rietkrans zwierf karkietgeroep. - De plantjes zag 'k door 't meer - reusacht'ge loup - Die ginds in licht als van Davinci groeiden. 'K zag, hoe diep onder mij, boven een groep Van avondwolken, die roodvlokkig gloeiden, Blauw op oranje, twee libellen stoeiden, Aëroplanen, scheen 't, looping the loop. En 'k schrok, toen 't plots'ling door mijn denken schoot: Mijn luchtschip hangt boven het avondrood, Dan staat Hij nog boven mijn horizon. En langs de wolken keek ik weg van 't stuur. Jouw fosf'rend haar leek een roodstralend vuur: En even zag ik de ondergaande zon. 90 Langs 't meer schitterde t vuurwerk, knal na knal: De plots'ling blauwverlichte bergen schrokken, Toen om hun scherpe toppen donderblokken Versplinterden tot klankbonken naar 't dal; En gouden-regens klommen naar 't heelal, Naar de aarde wierp clematis paarse klokken; 'T leek of apotheozen samentrokken Om ons, brandpunt van dubbel hol kristal: Want weer droeg ons het luchtschip; en we speelden, Twee zaligen, vangbal met sterrebeelden, Dat Casspeia op je scheiding viel; En toen ekstatisch vuur en donder rolde, Keek ik naar jou, mijn Brünhild, mijn Isolde, En 'k dacht: Neen, 't is geen vuurwerk; 't is haar ziel 91 Vol noorderlicht van plechtige flambouwen, Vol sterrebeelden hing het ijspaleis: 'T leek uit bevroren vuur, uit vlammend ijs, Uit poolnacht en uit tropenzon gehouwen; Door bloemen was 't, kristallen paradijs, Nog stil, maar 't scheen, kosmische machten zouen Een symphonie als van Beethoven bouwen Uit al wat edel is en groot en wijs. 'K zag irreëel 't solstitium-vierend bal: Was jij geen ster, die zalig door 't heelal Een zal'ge droeg, mij donk're, jij glorieuze? Neen, neen, geen ster - Je was een opening In muur van wereld - Was 't herinnering? - Maar 't Zelfde zie 'k nu nog door Betelgeuze. 92 I 'T is winternacht. - 'K zit in mijn oude stoel - Een thüringsch landschap zie 'k, waar 't avondlicht Scheef op hellende korenvelden ligt; Hier, onder mijn veranda, wordt 't al koel. Net Mendelssohn: een zoet en warm gevoel Van smeltend, week verlangen; 't is als richt Zich jongensmijm'ren naar het vergezicht Van liefde, stil-heerlijk geweten doel. Ja, zijn 't daar ginds die paarse bosschen niet, Waarin van morgen 't zonnig Jägerlied Klonk, klankrijk door hol dal? - Nu ligt er vrede. En blauwe schaduw trekt langs glanzend geel De heuvel op: 't is wel sentimenteel; Een Lied, ook, ohne Worte - Juist: het tweede. II Zij zit naast me, en ik aai 't gevlochten haar, 'T hartstocht'lijk rood, voor mij gevlochten, blond; En 't gladde strijk ik gladder met mijn mond, En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar. Zoo ruikt het uit versch-omgeploegde grond, Als over wachtend land 't prachtig gebaar Van gaande zaaier, machtig toovenaar, Zon, aarde en wolken oproept tot verbond. En om mijn hals wind ik de roode vlecht. En 'k voel, ze rilt, nu op haar borst zich legt Mijn gulz'ge hand om de veerkracht'ge vorm. Zoo huivert de aard', waarin de toekomst kiemt, Voordat met bliksems haar de zomer striemt, Onder de schaduwvingers van zijn storm. III Neen, 't was geen Mendelssohn, geen teer verhaal Van hoe een jongen en een meisje smachten: Opschreeuwden, triomfeerden, psalmden, lachten Violen, koper, orgel en cymbaal. Brünhilde's adem is 't, die 'k ademhaal: Haar jonge kracht, haar gretig lichaam trachten Niet af te weren, wat ze heet verwachtten, 'T uit 't wereldhart opwagn'rend bacchanaal. Zoo geeft zich - Ruik! Ruik! 'T eeuwig leven wast! - Door wildgrijpende rukwinden betast, Zich welvend, de aarde, angstig voor de eerste stoot, En achterover ligt ze, en rilt en dampt, Als bronst van zomerstorm in wolkbreuk stampt, Schokkende, zijn bevruchting in haar schoot. IV Een Feuerzauber, toen. - Hem overwint Geen helden-Wälsung, zelfs mijn liefde niet: 'K voel de asch nog, die 'k de nachtstorm waaien liet Over de heiden, waar zij speelde als kind. Was 't een apotheoze? Of was de wind, 'T weerlicht, de wereld één schreeuwend verdriet, Dat in extatische Walkürenritt De doode zocht, tot waar waanzin begint? O, had de bliksem, soepel als haar vlecht, Zich zoet bedwelmend om mijn hals gelegd! Denn Einer nur - Ik dacht aan Wotan's speer. - De felle hemel leek Brünhilde's Rots, En 'k wist: 'k zou waden, ik, haar held, haar trots, Door bliksemvlammen, kreeg 'k Brünhilde weer V Vuur, aarde, wind, ik haat ze. O God, mijn haat Tegen het vuur dat, lang afgunstig, vrat Het glanzend haar, dat ik heb liefgehad, Als koper rood, en teer als herfstragdraad. 'K haat de aarde. - Haar metaalreuk, de eeuw'ge, slaat Omhoog: hoe kort kuste ik 't roodblonde glad? En de onverschill'ge, die geen eerbied had, De wind, die deed wat 'k wilde, O, hoe 'k hem haat! - Vaak door de wildernis van 't leven floot Met giet'lingklank, een Waldvög'lein, de dood 'T vertrouwd motief: Kom mee! Je wordt zoo moe. - 'K ben oud. - 'T is donker. - 'K zit bij 't vuur en vraag Verdwaasd, deemoedig: Wees verzoend, en draag Eens mij, verzoend ook, naar Brünhilde toe. 105 Golfstroom I Waar zonnedagen tot koralen stollen, En vlijt van vroom-geduld'ge madreporen Bouwt, rood in 't blauw, toren naast holle toren, De ontzaggelijke bekers van de atollen, En, eb en vloed van steeds nieuwe trezoren, Door 't licht vloeibare paarls, de golven rollen, En spieg'ling van nachtlijke wereldbollen In 't groene vuur van de afgrond gaat verloren, Daar rijzen over hellende aard' de stranden Tot reuzig mengvat, waarin samen branden Zon, lucht en zee tot een drievoud'ge gloed, En in het mengvat stroomen uit 't koralen Servies van parelschomnelende schalen Gulpen van zon in dronken overvloed. II Er is een poort - Twee kapen van koraal Zuilen omhoog; welvende bliksem spant Van top naar top zijn roodgetakte brand, Plots'ling koraal zelf, groeiend, straal na straal: Dat is de Lichtpoort Equatoriaal; Vlammende wonderboom aan elke kant En toovergroei van bliksem-slingerplant Strepen met rood het zeevlak, blauw als staal. Door die triomf boog rolt, als door een tuit, Een zee van zomer 't laaiend mengvat uit, Iedere golf een parelmoeren zon: De veerkracht van de koele Atlantis trilt, Als hij omhoog die vlode zomer tilt, Dampend van horizon tot horizon. III In grandioos gracelijk evenwicht Zwenkt de aarde om 't eindpunt van haar winterbaan; En, blauwgroen-fosferende karavaan, Trekt voort de Golfstroom, naar de pool gericht; En de optocht van zijn golven zie ik gaan Diep onder vlaggen van koralig licht; 'K zie hoe, rechtlijn'ge zomerdag, hij ligt Op grensloos vlak van nachtlijke oceaan. - 'T flikkert in 't noorden geel. Want op de pool Staat, ringgebergte, een blauwkristallen bowl, En over 't halfrond waait de oranje gloed: En 't is, als ben ik de aarde: ik hef 't kristal, Dat overloopt van licht, en door 't heelal Giet naar de zon ik mijn Decembergroet. 108 Violenbed Het heele perk was vol: je zag geen zand. De paarsen leken ernstige oude heertjes, De bruinen glanzend-moll'ge, goed'ge beertjes, De gelen pluimen van een goudfazant; En massa's witten stonden om de rand, Zoo wit als vlinders of als duiveveertjes, Net roomsche kindertjes in Pinksterkleertjes, Die om iets heiligs heen staan, hand in hand. - Verwilderd is 't, deels plat, deels uitgeschoten, Zoodat ik - 'k zie ze nog - die mooie grooten In de verschrompelden nauw'lijks herken; Maar even lang als toen sta ik te kijken: Ze deden goed hun best; 't mag nu niet lijken, Alsof 'k voor 't vroeger moois ondankbaar ben. 109 I Soms vraag ik nuchter: Is 't misschien een waan, Wanneer ik denk, ik ben Brahman's profeet -? Herleeft in mij, zonder dat 'k zelf het weet, Een zon- en regentoov'rende shamaan? Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan, Omdat het literair staat en gekleed? En spreek ik koketteerend van mijn leed, Omdat het hoort bij 't dichterlijk bestaan? Dat 'k zelf dit vraag, is dat al geen bewijs? Ja, zeg ik daarom, dat 'k oud ben en grijs, Opdat 't zal schijnen: Wat hij zegt, is waar? Of knaagt de twijfel na mijn wetenschap Hong'rig 't geloof stuk in mijn dichterschap? - Ik meende altijd, ik was geen huichelaar. II 'K dacht vaak te drijven in de Brahmanzee: Maar was 't geen plasje, dat herinn'ring liet Aan wat 'k gelezen had? Of was 't verdriet, Dat schijngeluk zocht, toen me 't echte ontglee? Vraagt nu: ‘Ben ik 't?’ 't verstand, dat mij verried? Is deze twijfel mijn Gethsemané? IN DEN BEGINNE WAS BRAHMAN'S IDEE - Lama Sabachtani - Of is Hij niet? Maar toen 'k een kind was, zag 'k de Groote Beer: Was dat gevoel niet echt? - Ik weet 't niet meer. Zei grootmoe niet, dat God 't sterrengewelf Geschapen had - ORION! - O, daar is 't, Daar is 't! Nu weet 'k weer, wat ik altijd wist: Ja, Ja, Ja, Ja: Ik ben het wereld-Zelf. 111 Door winteravondmist zijn blauw beslagen De ruiten van de tram: spektrale kringen Vervloeien, of vervolgen en doordringen Elkaar naar stand van lantarens en wagen: Soms is 't, of reusacht'ge juweelen ringen Vlak achter 't glas in étalages lagen; Dan lossen ze op tot halo's, die vervagen Doorzichtig, wijd, in kleur'ge schemeringen. En vlinders, vogels, bloemen, sprookjesachtig, Repen changeant van zij, exotisch prachtig, Ze schuiven langs me, eind'looze stalenkaart - Plots'ling, op 't plein - lugub're, roodpaarse oogen, Dreigend uit vreemdgesloten regenbogen, Staan als een ontzaglijke pauwestaart. 112 Het eerst en 't laatst vangt blauwsneeuw'ge vulkaan 'T horizontale licht uit lage zon, Als sneeuwigblauw hem 't laatst en 't eerst omspon 'T horizontale web uit lage maan. De lava's razen, enggekooide orkaan, Omhoog gewerveld uit centrale bron; En, zichtbaar zelfs onder zijn horizon, Vlamt 't vuur van de aard' tegen de wolken aan. Het heilig denken leeft de regelmaat Van 't eeuw'ge, en profeteert hoe, rythmisch, gaat 'T ontzaglijk balanceeren van Natuur, Tot, genade van onvoorspelbaar uur, Uit Brahman's hart omhoog de extaze slaat Met verre weerschijn van Zijn wereld vuur. 113 Schem rige vlek op nachtlijk-zwarte wand Schuift, schuift, een zoekend spooksel, de komeet; Dwars door de nevelwazen van zijn kleed Schijnt ster na ster, zijn eeuw'ge lichtverwant: En 't lenzenstel bij dubbele aardestand Schrijft 't dubbel beeld: en uit de tweeheid treedt In 't denken, dat de wet van de Eenheid weet, De aanschouwde diepte van een wereldbrand. De menschenziel, zoekende nevel, zweeft Op donk're leegte, en door de zwerv'ling beeft Uit Brahman's rijkdom verre tint'ling heen: Voor 't zelfbesef plotseling open ligt Haar diepte, als 't samendenkt tot vergezicht Haar eerste liefde met de laatste inéén. 114 Voor paarsblauwe avondlucht zie 'k uit mijn raam, Als ijle veeren, in de grond de stelen, Stil hun gewelfde pluimen, mijn abeelen, Abeelen, grac'lijk edel als hun naam, Die 'k niet kan zeggen, zonder hem te streelen Met voorzichtige lippen; ja, ik schaam Me half, dat niet, muzikale Calame, Mijn taal hem schild'ren kan met klankpenseelen. De ellipsen staan, grceerd om loodrechte as, De top gedoezeld, slank voor 't stolpenglas, Met vegen geel en violet bestreken; Een smalle roode wolk, rakende lijn, Ligt stil. 'T lijkt alles kraakfijn porselein, Zoo teer - 'k durf nauw'lijks zien, bang dat 't zal bre 115 Geen maaksel was 't van sterfelijke hand: Wetenschap zelf, metalen integraal, Met vlammenkrans en gil van zegepraal, Stormde de trein door avondheideland: Eerst verre wolk van vuur en rook en zand, Afstekend tegen westelijk opaal - Voorbijgedonderd is de orkaan van staal, En steekt in 't oost de horizon in brand. En over 't oude land uit lage blaren Zie 'k overal met spokenoogen staren Verbijstering van lang gestorven eeuw, En wuivend met eerbied'ge bosschen fluistert De hei haar hulde naar de verte en luistert Naar stilte van verwaaid triomfgeschreeuw. 116 Vol winteravondschem'ring ligt de laan, Een buis, de wand hier, ginds grijswit als krijt; De tram, een blok van gelig schijnsel, rijdt Tusschen twee lichtrechthoeken af en aan; Soms knapt, verwaaiend links, rechts van de baan, Een bouquet van metren los en smijt Blauwgroene sterren door de donkerheid, Waarin plots'ling zilv'rige sprookjes staan. Zoo glijdt de herinn'ring 't verleden door, Een lichtplek, schuivend steeds langs 't zelfde spoor Langs schimmen van verdriet, nevelig groot; Soms toont een feeërie van toov'rig blauw Hoe somber ligt het onderwereldsch grauw Op 't vroeger leven, levend in de dood. 117 Zonsondergang T is of van de aard' recht naar 't Eluzion Een schipbrug door Giganten is gebouwd. Neen: 't is een springplank van geelflikk'rend hout Ginds ergens hangt, die hier de aanloop begon; Ik zie duid'lijk, dat 't spits toepuntend goud Uitsteekt buiten de kromme horizon; Onzichtbaar naast zijn helle roof, de zon, Is de Gigant, die vallend vast hem houdt. Één oogenblik zie 'k als een kop'ren knop De al lage kogel, maar 'k doe de oogen dicht, Verblind, duizelig door zijn roode pracht. En hij! - Waar 't uitsteekt, ginds, gaf hij zich op Om met gegrepen buit van wereldlicht Straks ontzaglijk te plonzen in de nacht. 118 Al wat ik dacht - geloofde je - was waar, En goed was alles - vond je - wat ik dee. At Merlin's feet the weary Vivien lay: Jij zag in mij de Wijze Toovenaar, En 'k aaide, zelf al grijs, je roodblond haar, En 't leek dan, ik werd jong weer, en ik glee Naar 't paradijs op roode morgenzee. Dan zie 'k ook jouw kist staan, zwart, op de baar. Soms aai ik mijn haar; maar mijn vingertoppen Zijn veel te wijs: ze laten zich niet foppen; Ze denken: Neen, neen, dat was blond, niet grijs, En 't was zoo zacht, en 't rook zoo naar seringen. - Dan aai 'k maar door de lucht. Herinneringen Golven rondom me, en 'k drijf naar 't paradijs. |