Brahman I.: 067 - 104 In de Hoogte - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren M (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1215) +------ Forum: Johan Andreas der Mouw (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1164) +------ Thema: Brahman I.: 067 - 104 In de Hoogte (/showthread.php?tid=17365) |
Brahman I.: 067 - 104 In de Hoogte - ZaunköniG - 05.02.2019 067 Groteske kunstemaker, opgestegen In 't cirkus Wetenschap naar slappe draad Van logika, danst ijv'rig en kordaat De menschengeest om Waarheid's liefdezegen; En, gracelijk jongleerend akrobaat, Houdt hij aan puntige apperceptiedegen Het kennisfruit, het vooze, aaneengeregen, Of zich Haar sterretrots verbidden laat. Telkens in leege wanhoop neergezogen. Telkens opklout'rend, doet hij opgetogen Voor Haar en voor zich zelf, dubbel publiek; En telkens in vlijmende zelfkritiek Ziet hij zich slaaf van onopgeefbaar pogen, Op zelfverachting trotsch, van walging ziek. 068 De menschengeest, zei 'k? Ja, was dat maar waar! Iedere geest danst op zijn eigen koord; Dat de een, rechtlijnig eenzaam, de and're stoort, Die kans is klein; voor botsing geen gevaar: Ze dansen naast en om en langs elkaar, Elk door zijn eigen gratie zoo bekoord, Dat hij de roep van de and're artist niet hoort, Die aandacht vraagt voor zijn sierlijk gebaar. In 't luchtige ballet mijn charme bracht ik: ‘Anch' io sono saltatore’, dacht ik; ‘Misschien geeft mij de Waarheid wel Haar gunst.’ Maar toen 'k verdrietig zag, dat zij, kokette, Op mij al niet meer dan op de and'ren lette, Nam 'k, oud bezit, mijn aeroplaan van kunst. 069 Die stond, klaar, op een zolder van mijn geest: Hij stond te wachten, voelde ik, al heel lang. 'K wist, dat ik 't kon: toch was 'k een beetje bang: Ik dacht: In sport ben 'k nooit een held geweest. Maar vierde schoonheid in mijn ziel haar feest, Dan trilde 't in zijn vleugels als gezang; Ik leunde er tegen bij zonsondergang: Dan gonsde 't, diep; maar bij muziek het meest. Toch, als 'k begreep: 'K moet vliegen; neen, ik dans niet - Dan dacht 'k op eens: Hoe staat 't daar ook in 't sanskrit? En aan mijn degen reeg ik gauw die text. En 'k grijpteende op transcendentale draden Van Kant en Hegel en de Oepanishaden: De bezem was 'k, die dansen mòèt, behekst. 070 Maar 'k danste 't liefst volgens wiskund'ge wet: Door 't x-y-vlak zwierde ik horizontaal. En dan met lucht'ge sprongen, vertikaal, Zweefde als een mug ik op en af langs z; Zich weven zag 'k uit schimmig lijnennet De oneindigheid tot kronkel van spiraal: Het teeken van de almachtige integraal Heb 'k, toov'naar, steeds met trotsche krul gezet. Huiv'rend zag 'k staan in de omzwaai van de nacht De Menschenzoon, priester van God's geslacht, Ov'ral aanwezig heerscher, het Getal, Dat de omtocht van mijn sterrevolken leidt, En meteoren en kometen smijt. Schertsend, door 't statig rythme van 't heelal. 071 Wie ooit in zee zwom, en over hem goot Een storm ontzetting; en de golven slaan Over hem; maar hij - hij wil niet vergaan: In hem stormt 't leven, en hij wil niet dood; En met zijn armen mokert hij de ocan, En met zijn beenen trapt hij weg de dood. Hij voelt zich zelf voor 't eerst in 't leven groot; Zij beide, klein, laten hem levend gaan. Weet iemand, welke kracht ligt in verdriet, Zoo, dat hìj voor het eerst zijn wezen zag, Die in tricot op 't koord danste al zoo lang? Wie zinken zal in leed, hem redden niet Tricot en koord: uit 't donker naar de dag Trok ik de aëroplaan. En 'k was niet bang. 072 'K zit, wachtend heerscher, in mijn vleugelwagen; 'K zie 't wereldlicht over de vlerken schijnen, Wier spanning, glad, met lang welvende lijnen, Straks veeren zal achter de motorslagen. Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen Zijn de twee groote vlakken, mijn kwatrijnen, En mijn terzinen zullen, de twee kleinen, 'T evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen. Diep uit de wereld spoot in macht'ge stralen De kracht, die door de storm de schroef doet malen, Dat hij, wazige schijf, schijnt stil te staan; Mij, boven lichtende aarde in 't zwart verloren, Zal 't sterrelicht groeten met meteoren. Het dreunt. - De aarde zinkt weg. - Vooruit, mijn zwaan! 073 Ben ik het zelf? Moe evenwichteling, Kroop uit tricot mijn vergeefs len'ge geest, Zooals naar 't donker kruipt een oud, ziek beest, Naar druipsteengrot van koelherinnering: Vol echo's was 't, metalen tinkeling; En wat ik hoopte als jongen, daar herrees 't, Zoodat 'k vergat, wat 't leven was geweest En zijn zou, als 'k weer naar de wereld ging; Weer zag 'k de toekomst, die 'k als kind mij dacht, Verwerklijkt, licht in vreemd welvende nacht; Weer zag 'k, zelf jong, jong die 'k had liefgehad: Tot me uit mijn grot joeg met heerschende gong Mijn regisseur weetgierigheid, en 'k sprong De parabool op, Kant, de Oepanishad. 074 Zooals een fijn schommelende balans, Even zich richtend, evenwichtig staat, Als voorzichtig in spiegelende plaat 'T prisma te rusten legt zijn stalen glans - Hij staat, aandachtig. 'T juk, plotseling, slaat Door, links, rechts, in rechtvaardige kadans, Want de eene schaal ving op een muggedans, Of onder de and're woei een spinragdraad - Zoo schommelden de schalen van mijn ziel, Hetzij in de eene een licht vermoeden viel Van blijdschap, ijl insekt, dat scherend aait, Hetzij om de and're herfstlijk zwevend rag Van lang verdriet om korte zomer lag, Tot winterbrengend najaar stukgewaaid. 075 Nu draagt, zelf triomfant balancement, Zelf zwevend rag, zelf ontzaglijk insekt, Mij de roplaan, wiens vaart, zilverig, trekt Een draad, hoog boven zee en kontinent: De trots van wie zich, mensch, als Brahman kent, Houdt breed zijn dubb'le vleugels uitgestrekt; De zekerheid, die 't Brahman weten wekt, Houdt recht naar Hem 't evenwicht heengewend. Tot afgrond zijn gezonken land en zee; In de afgrond rent, hong'rig, de duiz'ling mee, Daar zuigend, waar ze hoopt, dat 'k neer zal bonzen. De aarde is een schaal; hoog ligt de horizon. Plots'ling een stem - naar 't scheen, van uit de zon - Dwars door de wind, die 'k koud voel langs me gonzen: 076 Zoo, jongen, ben je daar? 'K heb lang gewacht. Neen, excuzeer je niet: ik had de tijd; Als achter me, ligt vóór me de eeuwigheid, En 'k wist, je kwam. 'K had 't zelf zoo uitgedacht. Neen, mij is niets te klein: ik houd de wacht, Als 't wazig glansje langs een herfstdraad glijdt, En als de duiz'ling op kometen rijdt Door 't steilhellende stadn van de nacht. Van Brahman's wereldrijkdom houd ik boek: Geen Algol, geen elektron is ooit zoek; 'K zie steeds - Laplace - ze elk cirk'len langs hun baan, En als 'k een Brahmanperiode sluit, En Zijn nieuwjaar begin, komt alles uit Tot op een Melkweg en een kindertraan. 077 Koket? Ik? Denk terug aan de eerste keer: 'T was winter, en je ging naar de avondschool, Een Maandag; 't rook in huis naar wasch en kool, Net even naar als, straks, die vormenleer. Toen wees je vriendje: ‘Kijk! de Groote Beer! En dáár, boven die schoorsteen, is de Pool.’ - Wat toen profetisch in je ontzetting school, Zag ik ontvouwd: 't Hoe zag ik en 't Wanneer. Jou greep, die half bewusteloos jij zocht. Tóén zalig, trotsch, dat je Dat weten mocht, Scheen 't je, als was niets dan Dat en jij alleen: Wat in je rilde, toen tot oogenblik De oneindigheid zich samentrok, was ik, Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een. 078 Mij, die jou naar mijn hoogten heb gered, Toen, 't vallen zoekend, je angstig toch bleef hangen Boven de diepte aan ranken van 't verlangen, Het taai wort'lende - mij noem jij koket? Je dacht, ik spon mijn draden tot een net, Om de eendagsvliegen van de geest te vangen? Je dacht, mijn armen waren gift'ge tangen, Die 'k, spin, in 't moegesparteld prooitje zet? Je dacht: als elk, schomm'lend naar eigen stelsel, Mij koorddanst in een wijsgeerig vertelsel, Dat 'k flirt, koket, misschien cocott'rig wicht? Neen: Als elk stukje regenboog zich wiegelt Op elke draad, zie, Zon, ik zelf, hoe spiegelt In 't eeuwige changeant mijn wereldlicht. 079 Als liefde van een aard'ling aan dorst randen De lichtgestalte van een hemeling, Je weet, dat zij tot nevelbeeld verging, Tot hoon rondom heet hunkerende handen: Zoo dacht je dat, toen - lucht'ge zweveling Je om mij de rust verliet van effen landen, Ik jou applaudisseerend op liet branden, Verijlend zelf tot vlucht'ge neveling. Voor 't diepste leven van wie me onverdeeld Liefheeft, verdamp ik niet tot wolkenbeeld, Al blijf 'k voor 't zuiver weten ver idool: Hij ziet me als 't centrum, dat zijn wereld denkt, Als wet, als as, waarom de werv'ling zwenkt. De rust ben 'k, die jij zocht. Ik ben de Pool. 080 Wie mij gevonden heeft, kan niet vergeven, Te groot, dan dat hij 't toegebrachte leed Misbruikt tot wraak, als vergiff'nis verkleed, Te klein tot oordeel over Brahman's leven, Dat, hier tot Christus, Bach en Kant verheven, Zijn diepte in daden, kunst en denken weet, En ginds door laagheid, zelfzuchtig en wreed, De top van teere Zelfzucht leert beleven. Wat spokig sloop door zieleschemergangen, Tracht hij in lichtnet van begrip te vangen, En 't angstig-weif'lend zwichten voelt hij mee; Vergeven 't eeuwige in and're bestaandheid Ziet hij als onzelfkundige verwaandheid - Dat dacht 'k, toen 'k zei: comprendre est pardonner. 081 Jouw zenuwen, spieren, pezen, botten, knurven Trilden, waar valsch uit de afgrond van 't verdriet Waanzin de half gewilde val bespiedt, Maar ik, ik greep je stevig bij je lurven; 'K zei: ‘Wat? Zou je niet kunnen? Of - niet durven? Schaam jij je dan voor Plato's gletschers niet? Vooruit! Ik maak tot straatweg van graniet De draad!’ En grac'lijk gleed je over de curven. Jou gaf, als 't scheen dat duizeling je neertrok, Ik een oneind'ge reeks als balanceerstok, E, π, Maclaurin of 't binomium: Niagara, onder schomm'lende vlonder, Stortte de wereldloop zijn eeuw'ge donder - Jou gaf, Blondin, ik 't aequilibrium. 082 Je zag met de x. de spokig toov'rende i Meefladd'ren, als de zwevende exponent Neerstreek tot reeks, die naar 't oneind'ge rent In stormloop naar de kringperipherie: Omsmolt dan algebraische alchemie Tot tweelingen twee legers, en 't quotient, Vervloeid tot optocht van kentauren, ment De magr Logarithme voort naar ∏. Ontzaglijke triomfpoort, zag je hem, hoog Lichtende staan boven de Melkwegboog, Verweerde band van cyklopisch gewelf; En, flikkerende triumphatordracht Rondom je, hing de hemel. En je dacht: ‘Io triumphe’ voor mijn eeuwig Zelf! 083 Nog eens, toen je oud werd, zag je de Alpendalen Van 't leven jou met late idylle lokken; Je zag, hoe bergop lange schaduwen trokken Onder een mist van scheve zonnestralen; Nog hoorde je over lichte hoogten dwalen 'T elegisch tink'len van verspreide klokken. Nog zag je, wit door zwarte dennen, brokken Van 't sneeuwveld, nu niet meer bereikbaar, stralen. Je voelde in 't dauwig-koele blauw vervloeien 'T hel herdenken van wat je heet begeerde, Tot diepberustend violet vergloeien De roode brand, die je onbluschbaar verteerde: ‘En tot geluk geschapen’ - wat je leerde Als kind - 't verdord geloof zag je herbloeien. 084 'K sloeg met bronzen bekkendonder kapot, Episch en groot, 't elegisch klokgetinkel: Nocturnespinsel van Venusgetwinkel, Mijn storm verbrandde 't onder fluitenspot. En 't klonk als kanonnades, schot na schot, En 't klonk als lang rinkink'lend glasgerinkel, Toen 'k ver in 't dal zwiepte met bliksemkrinkel Kristallen koepelbouw van gletschergrot. Op ieder wolkenblad een gouden letter, Orakelde ik, en noodlot en sibylle: Jouw wezenheid verwerklijkt zich niet hier. En toen 'k - mijn laatste wijding - sloeg te pletter 'T half zelfbedrog, de half tragische idylle, Gaf ik je als troost de stemming van King Lear. 085 Zoo leek je dan jouw aardsche zwaarte lichter In 't ijle, koele denken; de verwijding Van knellendhorizon werd een bevrijding; Op 't donker gindsch scheen hier het lichte lichter. Jij dacht je boven 't menschenleven dichter Bij de eeuwigheid; toch was 't een voorbereiding: Zoo moest - vervulling van mijn eerste wijding - 'T kind-in-jou groeien tot mijn Brahmandichter. Getraind in 't leege door je schommeltochten, Kon veilig je in de afgrondelijke krochten Van wanhoop zien en 't middenrijk van de aarde: Er was geen boven, was er geen beneden, En zalig wordt slechts hij, die heeft geleden; De hoogten kent slechts, wie in de afgrond staarde. 086 Jou gaf en ernst en scherts mijn amphitheater. Eerst 't passiespel: uit doop in de oceaan Zag je mijn zonneheros zeg'nend gaan, Een heerscher over lucht en land en water; Dan voor wat zilv'ren sterren deed zijn hater Hem op bebloede bergen ondergaan; En wit van smart en eerbied stond de maan; En 't donderorgel speelde Stabat Mater. Dan scherts: onder immense cirkuskoepel Ballet van jonge werelden, in kleed Van gaas, spiralig kronk'lend, ijl en soepel; Orion hield, wijdbeens torsende athleet, De Melkweg vast, de grandioze hoepel, Voor sprong van clown, wit waaiern'de komeet. 087 Ik ben geen wereldmacht, die loont en straft; Mijn eigen Dooper, maak 'k mijn paden recht; Ik leer: Wie zijn geluk in liefde legt, Vergaat; weg spoelt de tijd hem, vlucht'ge haft Wat Lenau's Faust tegen Mephisto zegt: Zu schwarz und bang, als dasz ich wesenhaft, ‘Bin ich ein Traum, entflatternd deiner Haft’, Dat Godsbesef heb 'k voor jou weggelegd. Liefde is als lotos, die de zwerveling Door 't zoet wegglijden van dherinnering Verder, steeds dieper van zijn huis verbant, Tot eens uit vorm en naam en veelheid, 't leed, Dat laat beleven, wat het denken weet, De onwillige eenling stormt naar 't Vaderland. 088 'K hoor wat je denkt, al spreek je 't, kiesch, niet uit: Tot troost voor troosteloozen sublimeert 'T verzet de diepe wensch; zoo fantazeert De dorre non zich om tot Jezus' bruid; Hij, voor wie 't huis van 't aardsch geluk zich sluit, Dat hij, bescheiden hunk'rend, had begeerd, Waant zich een God, die 't heelal savoureert: Leerde u dat zelf niet aan uw gunst'ling Freud? - Ja, maar bedenk met Berkeley en Kant, Dat 't is in jou, dat Beteigeuze brandt, En al de ontzetting wemelt van 't bestaan. De Groote Viznair, jouw Zelf, omvat Zijn rijkdom smart'loos. ‘Smart'lijk is 't niet-DAT’, Orakelde ik als zalige brahmaan. 089 Wie 't meisje, dat hij liefheeft, aait en kust, Dat hij zich, wereld, God, zelfs haar vergeet, Hij zoekt, zonder dat zijn ekstaze 't weet, De vredige eenheid van wenschlooze rust: Zoo moest jij, maar nu denkend, klaar bewust, Achter 't wiskundig weefsel van mijn kleed - Paillet van ster en lach op nacht en leed - Vinden het hart, waaraan je wenschloos rust. Nu zie je in 't ontzaggelijk koloriet Als ijle schaduw zelfs je grootst verdriet: 'T heilig IK BEN, Brahman in de aardeling, Twee woorden, met 't heelal in evenwicht, Sluit God en wereld in één kring van licht. Geen liefde - Niets, niets dan bewondering. 090 Ik, die met bosschen ruisch en, meisje, lach, Die zonnig vink en schem'rig nachtegaal, En tot nocturnes aai met manestraal Mijn lier, de hei, besnaard met herfstdraadrag, Ik, die uit orgel, zwart voor blauwe dag, Smijt over de aarde mijn donderchoraal - Jou koos ik, dat je op 't orgel van je taal Eert Brahman, mij en jou, ons beider Bach. Wel juich en klaag ik vaak in liefdelied, Als ver uit splitsing naar eenheidsgeluk Met vox humana zich mijn hunk'ren richt: Nu ik al jouw registers openruk, Schreeuwt 't Zelfbesef, dat zich als 't eeuw'ge ziet, 'T MAGNIFICAT voor ons, afgrond'lijk Licht. 091 Spreek nooit, door mij verrijkt, met domme spijt Van cirkus, slappe koord en akrobaat: 'T is of nog nevelige dageraad De zon zijn stijgen, dat hem draagt, verwijt. Bedenk ook dit: je zou tot literaat Verworden zijn, had ik je niet geleid: Jou leerde mijn Natuur natuurlijkheid, Die boek'rig versgepruts als leugen haat. Hierover zeg 'k je later nog veel meer. Je weet de weg nu, en je komt wel weer; Als gast - zie Schiller - in mijn koninkrijk. Ga nu terug. Ik laat je als afscheidsgroet Jouw aarde zien. Neen, nooit heb je vermoed, Hoe prachtig ze is van uit mijn hoogte. Kijk: 092 Met 't vlossig deksel was de wind aan 't spelen; En nu de weefsels losgeplozen zijn, Wijs ik je met mijn stok van zonneschijn Dwars door de ring van drijvende kasteelen, Hoe 't vasteland ligt als een open schrijn, Vol blauw gefonkel van gletscherjuweelen, Behoedzaam vastgelegd in groen-fluweelen Kussens met stralig zilverfiligrein. Ja, straks begrijp je, zelf in duisternis, Niet meer, wat onder en wat boven is, En twijfel je in wiss'lende kontemplatie, Of soms de Melkweg is een rodelbaan, En of je in sneeuw'ge nevelvlek ziet staan, Beneden, ver, een blauwe konstellatie. - 093 Ik hoorde en zag. Zelf kon ik niets dan zwijgen. Iets stuurde mijn schommelend evenwicht. Kwam ik uit 't donker? Kwam ik uit het licht? Was 't zakken van mijn denken? Was het stijgen? Lang weet ik, dat mijn wereld is mijn eigen Prachtig paleis, door 't eeuwig Zelf gesticht: Kort weet 'k, dat er een schat begraven ligt, Zooals in sprookjes Zondagskind'ren krijgen. En dalen zal ik naar mijn hoogste Zelf, Tot waar het Brahman weeft in stil gewelf Zijn viznaire werelddraperieën; En mijn getakte Melkweg - 'k zie, hij zweert, Twee vingers naar de oneindigheid gekeerd, Dat 'k Hem zal eeren met Zijn fantazieën. 094 Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden Heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken Heel goed de plek, vlak naast die scheve den, Waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden. 'K dacht vaag: Wat 'k doe, lijkt op wat Phar's deden; Eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen: Alles vergaat: ben ik niet, die ik ben, En was en blijven zal in eeuwigheden? - Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen; En die, in 't langzaam dieper donker, scheen Een monument, aegyptisch oud en groot. Een kleine ster er boven. 'K dacht: zijn licht Vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht. En 'k voelde duid'lijk: 'k was zijn tijdgenoot. 095 De laan in, uit westlijke wolkensluis, Stuwt-op 't oranje licht; 't gewelf van toppen Lijkt, vastgeklonken met fel kop'ren knoppen, Geelgroene naad van zacht hellende buis. Ik freewheel over licht; langwerp'ge droppen Trillen op 't stuur; en 'k luister naar 't geruisch Achter me in 't dorre blad, en naar 't gedruisch Bij sprong of droog geknap van beukedoppen. Tot streep smelt saam 't versneld metaalgetikkel. Hard gonst de nobel-koele wind. Op 't nikkel Schittert een dubbelster, oranjerood Aan 't einde van de laan, om me op te vangen, Staat, groot, de zon. Voort vlieg 'k, in vreemd verlangen Naar iets - onzegbaar, tijdloos: liefde-en-dood. 096 Lang rolt, een bol van klank, de knal van 't schot, Bonzend van wand tot wand, 't gebergte rond: Het dier, door 't valsch onzichtbare gewond, Kruipt, om de rand, in scheef verlichte grot; En pijnlijk trekt hij met verbrijzeld bot, Hinkend, een smal rood streepje over de grond; Diep, ver van 't bosch, waar hij zijn voedsel vond, Daar gaat hij dood in 't donker; en verrot. Hem, die vol toekomst zwerft door wildernis Van jong gevoel, treft soms, die zeker is Van 't goed gemikte woord, in teere plek: Voor 't ongeluk, dat in zijn leven viel, Vlucht hij naar 't ondergrondsche van zijn ziel, En kan niet meer naar boven; en wordt gek. 097 Op zee en wolkbank ligt een zelfde tint Van oud lood, dof beslagen, blauwig grauw; Daarboven kalkig wit, waarna het blauw Met langzaam vloeiende overgang begint. Geen horizon, geen streep van schuim, geen wind: Plots'ling loopen er banen, zonder vouw, Vol glans, als op de hals ligt van een pauw, Prachtig-glad lint naast evenwijdig lint. Ik kijk. 'T is alles effen. Op eenmaal, Blauwgrijze muur, staat de zee vertikaal (De wolkbank zet hem voort) niet ver van me af; En even diep onder de rand van kalk Als hoog boven de voet, ginds, spannen straf De telefoondraden hun notenbalk. 098 Tulpen Bloedplassen, trots het zonlicht levend rood, Zag 'k wijd vervloeien tot de horizont; Uit lang gespleten, geel ett'rende wond Walmde wee-zoete reuk, als van de dood; En 't leek, alsof een bloedstraal opwaarts spoot, En onbeweeglijk hing boven de grond: De droppels sidderden, helrood en rond, Gestold tot blad'ren aan de beukeloot. De zon ging onder. Schuwe schem'ring sloop Over de landen; en aarzelend kroop Door mist van bloed, zoekende tor, de maan; En 'k voelde mij de eenig levende mensch In doode wereld, en ik zag immens Het spook van de aarde ontzettend voor me staan. 099 I Fluweelen beeld op pluche postament, Zuilt zwart de kat op hoogste leunstoelrand; Symmetrisch hautrelief, staan aan de kant Twee poppen op de zitting overend. De kop voornaam van 't spelend kind gewend, Aegyptisch gestileerd tot godenstand, Laat fosf'ren hij door smalgroen transparant Een ver geheim, Bubastis eens bekend. En grensvervagend golft de schemering: Hij zit, marm'ren pilaar van duisternis. Alles is stil. Ook 't kindje is stil. En 't is, Of er iets heiligs in de kamer hing. En hoog uit top van zuil ontzaglijk gloeit De groene dubbelster. - Hij groeit, hij groeit, II Hij raakt de zold'ring; en de kamer dijt Tot tempelzaal; en gouden pharaonen Zie 'k aan de voeten van het godsbeeld tronen In strak onbeweeglijke majesteit. En 't is, ik hoor iets nad'ren - Ja, daar schrijdt Langzame tred naar wachtende pylonen: Ze komen, koninklijke godenzonen, Vluchten naar mij uit hun vergetelheid. Als wierookdamp zie 'k blauwe schem'ring hangen. Daar momp'len door 't portaal vreemde gezangen, Met afgemeten stappen aangeschreden - Nu zal mijn priesterlijke ekstaze ontvangen Met oud gevoel van zwijgende gebeden De statige processie van 't verleden. 101 Naast mijn pendule zit, in koncentratie Vergaan, de ijsvogel van Van Hoytema: Onwerklijk is de wereld - Ik verga, Terwijl ik 't zie, ook zelf in kontemplatie. Aan de and're kant, kruisbeens, zit Gotama, Afwezig, de oogen dicht na revelatie: Te boven is 't bewustzijn de adoratie Door ondergang in de un mystica. Naar de een, naar de ander beurt'lings rijst de slinger, Als wees, prijzend, de tijd met wijze vinger Mij Halkuon's en Boeddha's zekerheid; De groep van tijdloosheden en pendule Leert zwijgend, tikkend, de duist're formule: In 't stilstaand Eeuw'ge rust, rennend, de tijd. 103 Nog hoorbaar, heel heel ver, is de avondtrein. - Blauw naast groen korenveld een boer aan 't werk. Hei. Boven bosch de toren van een kerk. Rust, overal; 't diepst op de spoorweglijn. 'T is of de vijf telegraafdraden zijn Een notenbalk; de sleutel - ginds, die berk; De noten zwaln, zwart op 't roode zwerk; De vlaggetjes hun staarten, lang en fijn. En Mendelssohnsche melodieën zingen Op 't beukenpodium de gietelingen; De nachtegaal vangt zijn nocturnes aan: Dat hij bij 't hoogtepunt van zijn gezangen Goed uit zal halen, komt herinn'rend hangen, Als scheef point-d'orgue, 't boogje van de maan. 104 Blauw, licht en stilte tot de horizont. - Vroom luistert 't onbeweeglijk voorjaarsland Naar gouden profetie, die, zon-gezant, De wind herhaalt met nadruklijke mond. Rustig-sterk stapt een zaaier, jong en blond, Helblauwe streep tegen grijs-glinst'rend zand: Beslist gebaar van zegenende hand Sprenkelt nevelend stofgoud op de grond Ruischen, 'k hoor ruischen al het schuif'lend graan, Ik zie, ik ruik, ik proef het heilig brood: Phoenix iedere zonnekorr'l, zal groot De wierookvlam van mijn devotie staan. En plots'ling achter wazige oogen laait Mijn dank voor hem, die mijn ekstazen zaait. . |