![]() |
Brahman I.: 121 - 175 Orpheus - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren M (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1215) +------ Forum: Johan Andreas der Mouw (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1164) +------ Thema: Brahman I.: 121 - 175 Orpheus (/showthread.php?tid=17363) |
Brahman I.: 121 - 175 Orpheus - ZaunköniG - 06.02.2019 121 Waar 't strandgebergt' duiz'lend de hemel bijt Met gletscherkaak, die dreunt van 't golvenbranden - Witblauwe zaag, prikken zich vast de tanden, Tot waar wegwaast zilv'rige oneindigheid. Wolken trekken, tot slagorden gerijd, Vol sperengoud langs 't midden van de wanden, Afwerend de overmoed, die aan mocht randen De stille toppen en hun heiligheid. Brandingen stuiven, nieuwe bergen deinen, Aantorsend, wit, in evenwijd'ge lijnen Hun lange donder op brekende rug; En, tweede brandingstreep, slingert naar onder Het wakend wolkenvolk zijn lange donder Op dubbel echnd strand en zee terug. 122 Reuz'ge polyp, blauwgroenig verkristald, Kruipen de gletschers neer, en bergen kraken, Als zijn geduldige tentakels haken Met gluipsche greep om lang wagg'lend bazalt: Tot botsend rotsenpuin uiteen geknald, Rommelt het weg in ver welvende kaken, En spokig blauwe grottenmuilen braken Een grauw schuimende storm, die sleurend valt. Wollige waterwolk, vol watt'ge pijlen, Waait klett'rend om spits afgeslepen spijlen, Waar 't klippig strand zijn palissaden trok, Of op wijd dreunend talud neergeduizeld, Ploft steeds op nieuw het steeds op nieuw vergruizeld, Nooit afgestroomd, groenglazig donderblok. 123 Waar 't oergesteente tot afgronden splijt, Puilen de gletschers uit persende reten, Tot groenpuntige franjes uitgesleten, Waar dorst'ge zee groenpunt'ge tongen smijt; Kop naast blauwschubb'ge kop uit drakentijd Hunkert ginds, hoog, uit half verlichte spleten: 'T is, of dad'lijk met voorwereldsche kreten Hij 't dond'ren van de zee in stukken rijt; Tusschen de wolken door loeren ze strak Naar zilv'ren slang, grens van wijd watervlak, Tot één hongerig zich voorover kromt: Een blauwe streep staat loodrecht, en verdwijnt - Een groene streep rijst, valt - de verte deint - Een slag, en 't is of de branding verstomt. 124 Twee oneind'ge golvenwerelden scheidt Witblauwe kartellijn van gletschertanden: Hier groene oneindigheid van waz'ge landen, Daar zee en wazig groene oneindigheid; Want gecapitonneerd met sparbosch, breidt, Tot draperie geplooid aan rots'ge wanden, Zich uit de glooiing, met geribde banden Gestrikt om gletschers, roe naast roe gerijd. Een steeds nieuw heuvelland, dat lichtgroen rolt, Dezelfde golven steeds, donker gestold, Deze eeuwig star, 't and're in 't ontstaan vergleden, Zijn samen één reusacht'ge cirkelvloer, Door rechte middellijn van parelmoer Van horizon tot horizon gesneden. 125 Dit is de drempel, waar de stormgigant, Als wand'lend uit de oneindigheid hij waadt Dwars door de zee, die aan zijn knieën slaat, Stapt op het waggelende vasteland; Een kring van zilv'ren torens om hem spant Zijn draaghemel van grijsgevlamd agaat; De vaart van hem, die rustig wand'lend gaat, Waait stuk de gouden franjes aan de rand. Afgronden zuigend, stapt hij uit de zee Op dit gebergte, even zichtbare tree, En ziet en hoort, stil van verwondering, Hoe lang de windhoos en de donder rent Van kim naar kim op 't dreunend kontinent, 'T effekt vereff'nend van zijn wandeling. 126 Één berg is, pijler van welvend heelal, Tot afgrond boven 't aardvlak uitgehold; Gordijn van glas, de toegang werend, rolt Over glad zilv'ren roe de waterval: Alsof, geëffend eerst tot blauw kristal, Terug tot loodrecht meer een wolkbreuk smolt, Ploft hij, stroomende muur, tot gruis en bolt Op tot gebergten, wegrollend door 't dal. Want Aïdoneus, wenkend met zijn staf, Sloot zoo 't portaal van de ijle wereld af, Stellend voor de ingang van dav'rende grot Kristallen donder tot slaaplooze wacht, Nooit wekkend 't land van stilte en slaap en nacht, Zwichtend voor wie komt, macht'ger dan zijn God. 127 Maar jaagt wand'lend de storm windhoozen op, Dat ze als nachtvlinders door zijn schem'ring gonzen, Afknappende ijskegels, de gletschers plonzen, En aan hun bergtop slaat de golventop, Dan helt het meer tot hollende galop Van schimmels, kudde groenglanzende bronzen: De manen ver van hooge koppen, bonzen Ze de afgrond stuk met dond'rend hoefgeklop. Hij vangt een losgewaaide franjedraad, Knalt met 't spiralig goud, en lachend slaat De schlmmeis, dat geelgroen de manen wuiven; En 't goud, zigzaggend, met zwiepende greep Haakt in de manen; de opkronk'lende zweep Doet ze over verre bosschen glinst'rend stuiven. 128 Naar dit gebergte ging, wand'lende vlam, Purp'ren Orpheus. Hem volgden populieren, Ruischende processie van vrome lieren, De helling op, zingende stam naast stam; Hem volgde dreigend geel van wilde dieren, Hun veerkracht ingehouden, stil en tam: De storm, die uit de populieren kwam, Deed leeuwemanen wapp'ren als banieren Ver, waar het grasland oppuilt, dampig blauw, Tusschen de nagels van de gletscherklauw, Verwoei 't geluid van 't ruischend Orpheus roemen: Voor de achtergrond van watervallen leek De optocht van leeuwen op een gele beek Of een lang veld wand'lende zonnebloemen. 129 Toen Orpheus voor de stroomende kolom Stond, rood voor blauw, een onbeweeglijk vuur, Leek 't, of eindloos langs treden van lazuur Een beeld van robijn naar de hemel klom. En waar, verschietend, zijn weerspieg'ling glom In wit zilv'rige schilfers van glazuur, Was 't, of in 't voorvlak van de watermuur Een school van roode slangen kronk'lend zwom. En 't leek, of klemde een rood en blauw juweel Een snaar aan de aarde vast, doorschijnend geel, Gespannen naar een gouden knop in 't west. En eindloos steeg in de immense camee 'T robijnen beeld tree na lazuren tree Met 't zonn'bloemperk en 't populiere-orkest. 130 En onbeweeglijke Orpheus, rood en smal, 'Steeg langs het breed lazuren medaillon, Totdat zijn lier, zijn hand, zijn stem begon Te zingen van de glorie van 't heelal. Verdwenen was 't gebergte, 't blauwe dal, De scheve snaar, de gele horizon; En niets bestond dan waterval en zon, Die, lier-en-Orpheus, hing voor waterval, Hing, lamp, aan kandelaber van robijn, Dat diep doorzichtig werd 't stroomend gordijn, Het lichtscherm tusschen 't leven en de dood. En 't leek een nevel: door de nevel heen, Als door een blauw, beweeglijk venster, scheen Orpheus' zonsondergang als morgenrood. 131 'T glas, dat tot wolkbreukzuil van cohinoren Vol geel en rood uit lier en kleed zich zoog, De voet in de afgrond, in de wolken hoog Het kapiteel, goudblauw stroomende toren, Het wilde, rond - een diamanten boog - Het wilde, hol - klinkende tritonshoren - Iedere holte een oor, de zanger hooren, De purp'ren zien, iedere drop een oog. Zoo stolpte, in 't midden splijtend, zich de wand Om Orpheus heen tot holle diamant, Het schuim gestold tot doorschijnend albast: Zoo liet de donder, kristallen portier, Stemlooze ekstaze om Orpheus en zijn lier, De levende in als Aïdoneus' gast. 132 En waar de grot zich tot hellende schacht Versmalt, die zoo hoog uitwelft en zoo breed, Dat zelfs het glorielicht van lier en kleed De wanden niet kon kleuren van die nacht, Ging Orpheus; en zijn dalend purper smeet De morgen voor hem uit; een lange klacht Bleef hangen, waar hij tot mysteriepracht Ver achter zich het duister fosf'ren deed. Zijn ritselende sleep schokte, als een storm, De stilte op die hier, sinds tot klank en vorm De chaos werd, balling, te slapen lag. Zoo, in zijn hand de lier, zwijgend en groot, Achter zich de avond, voor zich 't morgenrood, Ging Orpheus, triomfant'lijk als de dag. 133 Zooals in mist van stille herfstnacht brandt Een vuur op open hei - recht staat de gloed, En spokig schuift en golft en ebt een stoet Van lage wolken, gelig transparant - Zoo stond in schemering van doodenland Purperen Orpheus, uitlaaiend een vloed Van licht en klank de schimmen te gemoet Uit kleed en stem en lier en kunst'ge hand: Een hart, zich opbrandend aarz'lingloos groot, Levende wereld in wereld van dood, Stond Orpheus' zingende verganklijkheid, En smeet in storm van lier en stem zijn ziel, Dat ze als een klinkend Nu voortdav'rend viel In tijdloos zwijgende vergetelheid. 134 En toen zijn hand de gouden lier bewoog, Apollo's gave, een klankenrijke zon, Was 't, of door 't lange grauw op de Acheron Een vlucht van schitt'rend gele vogels vloog. En nu voor 't eerst cirkelde in lichte boog Om schimm'lig doodenland een horizon, Waar 't grijs van de affodil tot roos begon Te ontvlammen, nu 't van Orpheus vol zich zoog. 'T leek, of de bovenwereld naar de Nacht Was neergezonken, nu tot wereldpracht Openstraalden Orpheus' metamorfozen: Zijn purp'ren mantel was door eigen licht Een morgenhemel, en zijn wit gezicht Een stille Olumpos, vol apotheozen. 135 ‘Hoort, ijle volken! Niet tot eeuwigheid Zal bewustloos uw geest op 't duister zweven: Hoort, nu tot korte siddering van leven U wakker dreunt mijn God's ontzaglijkheid. Hij, die de koren van nu-zal'gen leidt, Heeft voor u lier me en profetie gegeven, Tot heug'nis, als u weer heeft opgeheven Naar de aard' de golfslag van went'lende tijd. Straks zal de dood niet meer van Phoibos klinken, Zal uit fel oogenblik uw ziel verzinken In tijdeloos donker van blinde rust: Later, herdenkt, als 't onverganklijk wezen In uw besef tot weten is herrezen, En schoonheid uw herinn'ring wakker kust. 136 In schemering van vizionaire staat Ontkiemt eindeloos en eindeloos groeit Tot wereldboom en eindeloos ontgloeit Tot sterretrossen 't heilig wereldzaad; En opwaarts door onzichtbare ad'ren gaat De essentie van de Godheid, en gevloeid Naar hoogste toppen van zich zelf, ontbloeit Het Eeuw'ge in wijsheid, kunst en liefdedaad. Door bonte splitsing van 't oppervlak heen Voelt, schouwt en denkt het zich als blijvend Een, Dat leeft zich zelf tot wereldrijkdom uit: En zonder doel voltrekt sinds eeuwigheid De ontvouwing zich van 't Wezen, dat de tijd Tot eenig Nu van rustig Zelf omsluit. 137 Want lang voordat met ééne glorie dekt De alziende morgen water, lucht en land, Splijt vaal in 't oost de paarse nevelwand, Dat schemering ver over de aarde lekt; En wie, nog eer hem 't heilig weten wekt, Het leed verzacht van mensch of dier of plant, Blijkt 't diepste Zelf: 't is, of de rechterhand Een splinter uit pijnlijke linker trekt. De Godheid is 't die, mensch'lijk-vaag bewust, Als moeder 't kind, als jongen 't meisje kust, Die meerlend en vlind'rend zich zoekt en vindt, Die staat als onbeweeglijke eikenstam, Schommelt als korenbloem en klaproosvlam, Als zaadpluis reist met wijd zwervende wind. 138 Verlangens, hunkerende spoken, jagen In onontkoombaar vuur van tooverkringen De zielen rond, vergeefsche vluchtelingen, Die aan de daad kort-koele schuilplaats vragen. Onverschillig schak'len nachten en dagen De eeuwigheid saam uit donk're en lichte ringen: Wegschertst 't voorjaar zijn sterflijkheid met zingen De zomers hijgen en de herfsten klagen. Zijn sneeuwgebergten blauw naar zee gegleeën, Dan wolken wit terug de wereldzeeën, Doodenmarsch dond'rend, dat ze zijn herboren. De stormen zoeken, waar ze rusten mogen. 'T oud Duister zelfs sluit nooit zijn sterre-oogen, En schreit om 't wereldleed met meteoren. 139 En openbaring van gedroomde dooden, En waan dat in 't heelal een plek moet zijn, Waar de onsterfelijkheid is één festijn, Scheppen gestalten van scheppende Goden, Wier gunst de ziel van bloed, van hars, van oden Met brood vergeldt en geestdriftige wijn, En in vermomming van profetenschijn Heft menschenwenschen tot Godengeboden. Olumpisch voorbeeld, geboetseerd uit licht, Stelt aan zijn demiurg schoonheid tot plicht: De maker streeft zijn maaksel te evenaren; Lesschend, Ganumedes, met zaligheid Zijn heerschers, vindt de geest zijn heerlijkheid, Zich levend in zijn werken te openbaren. 140 Een schild, dat ver van zwevend Godenland De ontzetting weert om nacht van Stux en lijden Hangt de aard: cavalcaden van zonlicht rijden Op stille Okeanos tot gouden rand; Om haut-relief van kontinenten spant Geribde zee haar hemel; de getijden Schuiven omhoog, omlaag rondom hun zijden Engsluitend wit van parelmoeren band. Een reeks van filigreinen webben vlecht, Om zilverpunt'ge bergen ingelegd, Zich saam tot grijze, langzaam blauwer draden, Waarover, even zichtbaar tusschen bosch, Schitt'rend op meren, naar de Okeanos Smalle optocht rijdt van gouden cavalcaden. 141 Neen: de aarde is een wolkende wierookschaal, Die aan eindlooze steelschacht van graniet Hoog boven de afgrond Chaos tilt en biedt Vol hulde aan godlijk milde zegepraal, Die om zijn duist're stilte 't sferenlied Wentelen deed op stolpen van opaal, En komst van dag en sterren door 't signaal Van roode en gele vlammen melden liet. Trotsch op zijn nederlaag, heft hij 't smaragd Van zuiver ronde schaal, gestreept met pracht Van gouden woestijnen en zilv'rig ijs; De wereld wolkt uit cederbosch en bloem, En wolkenwereld, als een krans van roem, Geurt om het subliem-zwijgend Lichtpaleis. 142 Dan schouwt de geest wijd bliksemende velden, Waar gepantserd om vrouw of koning te eeren, De voortijd streed en trachtte vrees te leeren Voor dood, die orak'lende Eiken voorspelden - Toen de echo's verbijsterd elkaar vertelden, Hoe klakten op schilden bonzende speren, En krijgsgeschreeuw trilde in gonzende sferen Door storm uit zilveren en bronzen helden - Toen Goden naar sneeuwwitte Lichtpaleizen De donder van hun zonen hoorden rijzen, Neerziend naar de aard' met trots en angst en nijd - Godinnen aan hun gunstelingen brachten Eindlijke doodshuiv'ring van liefdenachten, 'T heldenlijf aaiend met hun godlijkheid. 143 Voor de oogen van wie 't eeuwige overdachten, Wordt marmeren gebergte transparant: Zwevend van gratie of in stat'ge stand, Zien zij gestalten op verrijzing wachten; En naar 't houweel grijpt ekstatisch hun hand, Rotsen verstuiven voor hun heil'ge krachten: Want schreiend zagen z, hoe de Zal'gen lachten, Bevrijding dond'ren hoorend aan de wand. - De blauwe lucht, de bonte wolken schijnen Niets dan een scherm van wiss'lende gordijnen Achter hun sneeuwen onbeweeglijkheid; En 't lijkt, als was gevoegd uit de elementen Het mozaiek van zee en kontinenten Tot niets dan voetstuk voor hun majesteit. 144 Zijn Godenbloemen draagt in heilig perk De bergtop hoog boven landen en zeeën; Symmetrisch opgegroeid staan stil de alleeën Van evenwijd'ge zuilen, berk naast berk; Niets dan geruisch van wind en meeuwevlerk Waait om Hun huis en poort van propylaeën, Rood 's morgens, rood als de avond is vergleeën, Wit tegen blauw, wit op het witte zwerk. 'T is, of zijn schaduw cirk'len liet de zon Over de landen, langs de horizon, Of aarde-en-tempel was een zonnewijzer, Die door bestendigheid en trouwe rust Van wereldgang de volken leert de lust, Naar Hen te groeien, grooter steeds en wijzer. 145 Zooals op de ijlheid van een zeepbel ligt Toover van landen, kleur'ge zwevelingen, En pracht van transparante schitteringen De weerschijn is van 't ééne wereldlicht, Zoo stralen boven welvende aarde, licht Drijvend op wierookwaas, God's spiegelingen: De paradijzen van de Hemelingen Verdraagt de kracht van 't sterfelijk gezicht. En door profeten, half bewuste tolken, Leiden ze langzaam de opgang van hun volken: Nog denkt 't verganklijke niet 't Eeuw'ge na. Alleen trillende konstellaties luist'ren, Als 't ruischt door nacht en ruimte, en machtig fluist'ren Olumpos, Horeb en Himâlaya. 146 Tot eens plots'ling, zooals na droomgezicht Bestendigheid van lang vertrouwde dingen Het schijnbaar wezenlooze komt verdringen, En, werklijk, rondom 't Ik, het schimm'ge ligt, Zoo door de trotsche geest het weten licht, Dat hij wolken en zon en wentelingen Van wereldstolp door paarse schemeringen Naar wet van denken en van schoonheid richt; En achter hem, gedruischloos weefgetouw, Dat, goud in zwart, en goud in wit en blauw, Nacht weeft en dag en schuivende seizoenen, Ziet de eene Wever stil en zalig aan, Hoe langs hem heen in eeuwig rythme gaan Zijn Godenrijke wereldvizioenen.’ - 147 En zooals Atlas staat - zijn eene voet Drukt scheef de teenen, ied're teen een rots, In trillend Afrika; nachtlijk gebots Van zijn rijzende Atlantis smijt de vloed Op de and're wreef, terwijl de morgengloed Verheerlijkt op zijn stil gezicht de trots, Dat hij, ied're vezel een ijz'ren knods, De as van de wereld draagt en went'len doet. Zoo boven 't donker van het doodenland Stond Orpheus, toen met ordenende hand Hij profetieën uit de snaren sloeg; En zoo ook dreef, als bovenwereldsch licht, Om Orpheus' houding en zijn wit gezicht De zekerheid, dat hij een wereld droeg. 148 Hij ging, een optocht. Lang was 't, of nog sprak De lier die, in zijn hand omhoog geheven, Boven de grond scheen, hem dragend, te zweven En in de nacht zijn beide fakkels stak. Lichtsfeer van rood, tot dubbel vleugelvlak Onder twee gouden voelhoorns uitgeweven, Ging Orpheus, of, roodgouden vlinder, 't leven Uit 't doodenland, zijn chrysalide, brak. Zoo had nog eens de eindloosheid van de dood Een horizon, waar breed het avondrood Langzaam vergeelde en dof werd en verging. En asch van slaap en donk're stilte viel Op 't wezenlooze; maar in elke ziel Bleef 't smeulen als een droomherinnering. 149 Barnsteen. Eeuwige zon vlamde op voorwereldsch bosch, En 't vuur kristalde tot helle camee: Uit rijke diepte van schem'rende zee Rukt soms de orkaan de brokken barnsteen los. Dan voert naar 't menschenland de stroom hen mee, En 't mijm'rend oog ziet in hun kernen, ros, De verre voortijd wem'len; en de blos Van jonge wereld spiegelt in hun snee. Zoo woelt de smart uit schemering van ziel De strofen op, cameeën van God's licht, Dat lang geleden uit haar oorsprong viel. Diep, door facetten, waar verheerlijkt ligt De weerschijn van ontzaglijke natuur, Gloeit verre vonk van 't eeuwig wereldvuur. 150 Solstitium. Een zwartbereden stoet Van stormen zie 'k uit helle poolnacht hollen Over gebergt' van vreemd verlichte schollen Naar donker land in joelende overmoed. Maar de aarde vlagt met feestelijke gloed: 'T noorderlicht wuift in gele banderollen; Want van de ellipsentop zal straks ze rollen De helling af, de zomer te gemoet. Ze klimt - ze klimt - want eeuwig zijn haar krachten. 'K zie op de top één oogenblik haar wachten In ontzaggelijk aequilibrium - En 'k zie de zomer al op bosschen blinken; Uit flikk'rend groen droppelt de slag van vinken; En 'k weet: Nu vier 'k ook mijn solstitium. 151 Door kilte van vijand'ge schemering Ging 'k van de gletschers naar 't vertrouwde huis, Waar 'k wist dat warmte en licht en stemgedruisch En lachen was van luid vroolijke kring. En toen 'k naast diep gehoorde bergbeek ging, Zag ik een houten Christusbeeld aan 't kruis, Naast de afgrond, en in de afgrond was gebruis Van water, en nev'lende huivering. Ik stond; en keek; en ging. En van de brug Zag 'k op de rotspunt 't beeld, en kwam terug, En stond en keek, en ging met moeite heen; En, trouwloos en verrader, heb 'k geschreid, Terwijl ik verder liep, van zelfverwijt, Dat 'k Christus liet in nacht en kou alleen. 152 IJlende trein schijnt, trillend, stil te staan, En 't is, terwijl ik kijk droom'rig door 't glas, Of heel de wereld machtig stelsel was Van reuz'ge rad'ren, die onhoorbaar gaan, Met blauw-saffieren velgen, plas naast plas, En smal-smaragden spaken, laan naast laan, En breede, gouden spaken, graan naast graan, Went'lend om verre toren, rustende as; En ontzaglijk de eeuwige vuurhaard brandt In 't centrum van 't heelal; en laait en laait; En rook, door voortzuigende wind verwaaid, Verwaait tot wolkenland na wolkenland - Als torenspil, vuurhaard en rustloos wiel, Zoo wereldgang, begeerte en de eeuw'ge Ziel. 153 Doornig van wrok staat somber, dor en grauw De distel van mijn ziel, stug-hard als hout, En in mijm'rende zelfmarteling houdt Hij vast de verre herinn'ring, wreed en trouw, Hoe eens zijn jeugd herhaalde 't hemelblauw En 't zeeverschiet, van 't hooge duin geschouwd; En nu, verschroeid en stukgestormd en oud, Kronkelt zijn wanhoop in stek'lige rouw. Lief, klein, eenvoudig vlindertje, zoo licht, Zoo zwevend licht, als was je levend licht, Wat ritsel je om de grijze distel rond? Pas op, dat niet schijnbaar onschuld'ge wind Jou, zachtjes meegezogen, spart'len vindt Met stukgescheurde vleugels op de grond. 154 Tusschen golven en sterren, vreemd aan de aard, Zeilt de albatros zijn wijdgewiekte vlucht, En dubb'le oneindigheid van nacht en lucht Orakelt rond zijn eenzaam trotsche vaart. Hem, diep vertrouwd met storm en sterren, spaart De wijze zeeman; de ander is een klucht Zijn neergeruischte hoogheid, dat tot vlucht Hij sart, die hem van de ondergang bewaart Mijn liefde, groot van storm en sterrelicht, Streek uit de rand van 't eindige op je neer; Jouw zeilenpracht, door weif'lend roer gericht, Vlindert naar helle nacht van bliksemweer. Jou redt, breekt eens 't verblind gewilde los, Niet weggeschrikt, jouw mystische albatros. 155 Neen, Strauss! Ik hoor een and're Don Quijote. Hem past geen cel, voor Sancho deugt geen alt: Bazuin, die tragisch trilt, ekstatisch schalt, Voor de een, voor de ander maklijk fluitgespot; Verblinde heros - geen warhoofd'ge zot - Sterft hij bij paukslag, want een wereld valt; Dan schapenvreugd, niet meer door hem vergald; Geen vlucht naar huis, geen pastorale aan 't slot. Na zwijgen hoont de fluit, nu in mineur; Dan stijgt uit de afgrond van het orgel zacht Het diepst besef van grootheid in majeur, Omkoperd met glorie van heldenkracht; En 't laatst akkoord, waar rouw van cel in schreit, Stormt machtig weg uit spot van de eindigheid. 156 'K zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen: In de afgeknotte top had ik een plank Getimmerd, en gevlochten, rank door rank, Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen. Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen, Zelf in groen licht op wiegelende bank; Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank Van kale en korte Karels en Pepijnen. Zoo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe: Mijn wereld ligt in de avondzon; 't wordt laat. Mij zelf en and'ren heb ik ondergaan. 'K lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe; En, wachtend, schommel ik op rijm en maat: Nooit heb ik zoo, als nu, mijn plicht gedaan. 157 Pracht van metaal, uit licht en vuur bevroren, Verborgen was 't in geheimzinnig zout: In 't water, dat 't vervloeid en zwevend houdt, Schijnt 't kleurige in het kleurlooze verloren; Tot heil'ge wereldwet haar rythme ontvouwt, En in het glas 't voorjaar begint te gloren: Het rijst, in stralende opstanding herboren, Als zilverpopulier en beukengoud. In korrels van herinneringen zijn De gratie's vastgelegd van klank en lijn, Onzichtbaar verkristald naar eigen wetten: In zijn beweeglijkheid ze oplossend, wacht De geest op 't werken van zijn diepste kracht - Stil groeit het bosch van fonk'lende sonnetten. 158 Naar zee verwaaid insekt uit bloemenland Is van de wind in 't water afgegleden: Vinslag van vischje zuigt het naar beneden, Wiekslag van meeuw zoeft 't op van golvenrand; Een enk'le omhoog gewoelde korrel zand Doet pijnlijk zinken zijn gescheurde leden; En aanruischend van grijze oneindigheden Spoelt, dood, de strooming 't achteloos op 't strand. Vreemd drijf ik rond in 't onverschillig leven, En zink en stijg in schomm'lend evenwicht; En 't onbekende, dat mijn daden richt, Zoek ik vergeefs in denken, voelen, streven; En 'k tracht Iemand of Iets 't mij zwaar gewicht Van doellooze existentie te vergeven. 159 Zooals een zaadpluis door een spinragdraad, De glinst'rende door 't glinst'rende gevangen, Een korte poos stil trillende blijft hangen, En dan langs lucht'ge helling opwaarts gaat, Zoo kleeft de menschenziel zich vol verlangen Aan ijle broosheid van geluk, en haat De vlaag van 't lot, die stuk het spinsel slaat En voort haar jaagt tot nooit vermoede gangen. De hemel schreit haar, angstig weggestormd, Diep met zich mee naar 't smartlijk aardsche donker; En straalloos ligt en nietig en misvormd, Wat zalig glansde in zilv'ren stergeflonker. De wijze tijd houdt wacht; en 't godlijk zaad Ontkiemt tot kunst, tot wetenschap, tot daad. 160 Fossielen-atlas in diep bruin crayon, Opengeslagen, bol twee platen, ligt 'T sneeuwberglandschap in winteravondlicht Onder mij, blauw in schaduw, rood in zon: Stek'lige ruggegraat van mastodon Houdt ginds zijn drakekop omhoog gericht; Ribben, dijbeend'ren met monst'rig gewricht, In scherp relief staan ze op 't blauwgrijs karton. Kraaien, die de avondwind planeeren doet, Drijven, als op een bladzij vlokjes roet Uit 't roode licht, dat dooft en paarsig rookt. 'T wordt nacht. - Iets ver in 't rijzend donker gromt. - 'T waggelt. - En plots'ling deze ontzetting komt: Zwitserland dreunt; de ontzaglijke oertijd spookt! 161 Vaak, als 'k aan mijn verleden troost wil vragen En, vlucht'ling, binnentreed herinn'ring's zalen, Loop 'k wezenloos, afwezig, rond te dwalen, Schimmige herinn'ring zelf uit vroeger dagen: Muzeum, koud en stil, van sarkophagen - Vergeten dienst van vrome wierookschalen - En marmerpuin of leegte op piedestalen, Die eenmaal Godenschoonheid mochten dragen. - Verloren, lang, 't geluk van hen te dienen, Zie 'k, vreemd en onverschillig, mijn ruinen, En zonder wrok om wat ik heb geleden; En zonder bitterheid en zonder schreien Voel 'k, zacht als 't stof, 't verlangen op me glijen: Uitrusten, vredig, bij toch lief verleden. 162 Zooals een ongelukkig man de rij Van smartgedachten in zich klinken hoort - Lang, lang geleden had 't zich ingeboord, En steeds herleeft hij 't, al is 't leed voorbij; En denken moet hij: ‘Als ik toen... Als zij...’ - En 't eindloos vaak herhaalde, woord na woord, Herhaalt zich strak. - 'T is af. - Hij kan nu voort Met 't werk, maar weet: hij is slechts even vrij - Zoo, onverbidd'lijk, gilt dezelfde reeks En steeds de onverbiddelijk-zelfde reeks Van melodieën uit 't orgel door de straat: Mechanisch boven al 't levend geluid Schreeuwt waanzin van gestorven wanhoop uit, En dwingt tot luist'ren, voor hij verder gaat. 163 Soms, plots'ling, door mijn Brahmanvrede heen, Schreeuwt als een stervend beest mijn oud verdriet: Een reuk, een landschap, een herinnerd lied Roept op naar 't leven, wat gestorven scheen. Dan mis ik, die ik lief had meer dan een; Besef van eeuwige Eenheid gaat te niet: Mijn blik, door mensch'lijkheid verduisterd, ziet Smartelijke gescheidenheid alleen. En 'k lach om machtelooze droomerij Van Yâjnawalkya's Zelf-vergodlijking: 'T leed- en verand'ringlooze - baat het mij, Die lijd in wereld van verandering? Tot 'k op uw zee, bevrijd weer, ademhaal, Gangâ van Yâjnawalkya's stat'ge taal! 164 Wentelen doet de wegwazende weiden Om verre torens, voortvliegend, de trein, Door scheve buien heen, door zonneschijn, Langs wolken, die hem langzaam begeleiden. Het is, of met elkaar aan 't spelen zijn De telegraafdraadcurven aan weerszijden, Die dalend, stijgend, de een langs de ander glijden, Tot hen neertikt hun top van porselein. Een vacht van rook, hakend aan lage huizen, Wordt stukgerafeld tot rollende pluizen, Waartusschen 't gras, goudgroen in zilver, flitst. Neertrekt plots'ling een tweede streep van donder De hooge gil van stoomfluit steil naar onder, En 't lijkt, als wordt een dubb'le draad gesplitst. 165 Stil, zonder dorpen, weiden, watervallen, Ontzaglijk niets van kart'lig silhouet, Drijven onwerklijk, blauw op violet, Op nevelring vergletscherde Alpenwallen: Als had de vorst op welvend glas gezet Een wereldfantazie in ijskristallen. Staan in één vlak, één glorie over allen, De toppen, verste en naaste, zonder smet Zoo zie ik soms in verte van verleden 'T zilv'ren gebergte van mijn liefden zweven; In nevel van vergeten is vergleden, Wat, mensch, ik lijden deed en heb geleden; En, onverloren feeërieën, bleven De zal'ge toppen van verzonken leven. 166 Als 'k aan een brief van wie ik lief heb, smul, Verleng door kleine hapjes ik 't onthaal: Mijn oogen likken zuinig ied're haal, Ied're misplaatste punt op, ied're krul; Met een gedachte aan mij, een glimlach, vul Ik 't wit tusschen twee letters, en 'k vertaal Een inktkladje als een half beschaamd signaal, Dat - als de pen - het hart vol was en gul. Zoo lees 'k, als voor een heele nacht de zon Verreist, aandachtig langs de horizon Zijn afscheidsgroet in gouden hroglyph; En 'k voel verwaarloosd me en teleurgesteld, Als 'k niet, letter na letter, heb gespeld, Voordat 'k naar bed toe ga, een zonnebrief. 167 Wie ziet niet soms zich liggen in de kist, Geroerd, dat zooveel schoons moest ondergaan? Wie hoort uit 't graf niet roemen, stil voldaan, Deugden die buiten hem geen sterv'ling wist? Wie denkt niet bij zichzelf: Wonderlijk is 't, Dat alles dan gewoon zijn gang zal gaan, En het heelal 't de moeite van 't bestaan Nog waard zal vinden, als 't zijn luister mist? - Die weet, of ook maar voelt bij vaag instinkt, Dat, als hij sterft, een wereld met hem zinkt, Zijn werklijkheid, maar vizioen van God, Dat oprees uit het Wezen van zìjn geest, Wat ergens ooit aan grootheid is geweest, Hij denkt iets derg'lijks ook, en is geen zot. 168 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan: 'K gooi mijn vuilwater weg en vul de kan; Maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd. Zìj zegt, dat dat geen werk is voor een man. En 'k voel me hulp'loos en vol zelfverwijt, Als zij mijn lang verwende onpraktischheid Verwent met wat ze tooverde in de pan. En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt Tot feeërie van wereld, kunst en weten: Als zij me geeft mijn bordje havermout, En 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten, Dan voel ik éénzelfde adoratie branden Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen. 169 Door blauwe gaatjes valt uit beukebogen Op dood blad spikk'ling van roodkop'ren vlekken; Als soms, schuivend, ze elkaar schimmig bedekken, Is 't, of ze levend uit zich zelf bewogen. Ritselend komt een vlinder aangevlogen En weifelt rond rondom de lichte plekken; Hij zit; en nu zijn vleugels plat zich strekken, Staart in de zon de pauwglans van vier oogen. Stille magie sprenkelend op 't verleden, Komt, uit onzichtbare oorsprong aangegleden, Vreemd licht mijn schemering in vlammen zetten De psyche van mijn ziel met jong geflonker Waagt zich, weifelend blij, uit 't oude donker, En vangt symmetrisch 't licht in vier coupletten. 170 Mijn valk I Wie uit de nachttrein over de perrons Een vreemde wereld ingaat.... Om hem gieren Fluitende hijgingen van de ijz'ren stieren, En 't ontploft, 't dreunt van metalliek gegons. Trouw trok de zijnhem: bons na macht'ge bons Spanden en rekten zich zijn heete spieren, En langs zijn gil zweefden in blauwe slieren Lichtzwermen van verschietende stations. Voort rende 't prachtig-triomfantlijk beest, Met staal gerugd, gebuikt, geflankt, gepeest, In 't hart voorwereld's zonkracht saamgedrongen: Voort, voort, rechtuit, rechtuit, ontzaglijk, stoof Hij de trillende landen door en snoof Zijn eigen storm in vuurdampende longen; II Rende, mythische reus, die in zijn zijden De vuisten perst en, 't hoofd voorover, zonder Naar rechts of links te kijken, met de donder Dond'rend zelf loopt, wie 't snelst is van hen beiden. Lichtsferen boven stad na stad, ze rijden Zich saam tot parelreeks aan 't ijlend wonder Van vaart, eindlooze draad, afloopend onder Sterren die rijzend, dalend, hem geleidden. Duizeling, vloog hij door slapende volken; Nu staat hij stil en, rood door witte wolken, Straalt uit nog onvermoeide oogen de gloed - De reiz'ger hoort 't rythmisch schokkende hijgen, Vindt trouwloos zich, kijkt om, en voelt zich zwijgen, Vol dankbaarheid en trots, een afscheidsgroet. III Zoo zal 'k, wanneer ik sterf, groeten de zon, Die met zich mee mijn rollende aarde zoog, En, Gouden Valk, met Zwaan en Ad'laar vloog Zijn sterrevlucht door 't eeuwig stadion. Wat mij 't heiligst was, sinds mijn reis begon, Hij droeg me er rond, geduldig mystagoog, En liet me aan de ingang van de schem'ringboog Alleen, opdat 'k, alleen, bewond'ren kon. Wieg, waarin slapende de toekomst ligt Huis, waarin 't Nu sterflijke werken sticht, Van dood verleden groene katafalk, Vloog de aarde, vloog werv'lend door 't sterreland: Haar trok veilig aan onzichtbare band 'T voortstormend aequilibrim van mijn Valk. IV 'K stond, over kosmische afgrond voortgedragen, Door 't welvend glas ekstatisch uit te kijken, Hoe de provincies van de sterrerijken, Aldoor verschuivend, onbeweeglijk lagen; Zwermen van gele vogels zag ik strijken Langs glazen stolp, als mijn plots'linge wagen, De onhoorbare, de schuwen op kwam jagen Uit donz'ge strepen, die dauwwolken lijken. Dankbaar en trotsch - zijn niet uit 't zelf de Wezen En mystagoog en 't heil'ge en ik gerezen? - 'K hoop, dat ik zoo voor 't laatst hem groeten zal, Die tot de dag, waarop ik moe zal zinken In 't diepste Zelf en koele eeuwigheid drinken, Mijn rollende aarde voorttrok door 't heelal. 174 Langzaam wringt zich 't water door 't steile dal, Verstaald tot gletscher, en bazalten wand Droppelt, geslepen door de gletscherrand, Bonkende blokkendonder, knal na knal. Gestrikt om rotspunt, waait de waterval, Vlag van 't gebergte uit luchtig wapp'rend kant: Zijn kleurig beeld in 't ijle stuifsel brandt 'T van licht onzichtbaar centrum van 't heelal. Machtig langs aangewezen helling gaat Naar rust van verre, diepe dood de daad, Oorsprong en drager van het menschenlot. Daadlooze vorm van 't Zelfde, schouwt de geest Al 't zijnde als wat zal zijn en is geweest, En breekt tot kunst 't ontzettend licht van God. 175 'K sta naar 't schitt'rend oranje in 't west te kijken: Als fijne, zwarte tralies staan de abeelen; De blaadjes schijnen met het licht te spelen, Om 't op te vangen, als 't er door komt strijken. 'K zie om: het amethyst in 't oost verdeelen In trossen blauwe-regen diepgroene eiken; Aan de oogen, vol topazenglorie, lijken De abeelen trilgras van paarse juweelen. Op Brahman, wereldgrond, schijnen de dingen A jour gewerkte scherts: door de openingen Golft onbelemmerd stralende eeuwigheid. Het denken, moe van God, keert van Zijn luister Zich gretig-aardsch vaak af naar kleurig duister En weldadig koele verganklijkheid. . |