Sonett-Forum

Normale Version: Veer, J.H. de
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Traag daalt de nacht. In 't barnend West de zon
Hangt als een vuurge bol in lossen rook;
De stilte treedt naar voor als in de sprook
En nadert met heur urn de gulden bron.

Zij was het dus, die 't wolken weefsel spon,
Dat daar in 't zenith hangt, dien ijlen smook,
Die rood, al rooder wordt getint, tot ook
De dunste draad staat scherp op 't wijkend fond.

- Nu schept zij 't water, zie - Ach eensklaps staan
Robijne' en purpren wolkjes vóór het licht;
Als waar 't een vlammenzee, gaat open 't West.

En als ik houd aâmloos den blik gevest
Op 't wondre kleurenspel, vlamt opgericht
Omhoog een garve vuurs: De Gouden Baan.
‘Ik ben gegaan. “'t Districts-hoofd geeft zijn fuif;
Je kunt niet weig'ren nu,” dus streng de makkers.
“Je kniest je immers dood,” vrij pait kweekt plakkers,
- Genoeg! ik ging, in 't wit en 't haar in kuif.

Veel bitter, bier en wijn, veel grog, geschuif
Van bloote voetjes, wuivende armen....; smakkers,
Die kerels toch! - zij gunnen haar, de rakkers,
Geen oogwenk rust, de zachte, bruine duif....

Laat ging 'k terug door 't nachtelijke zwijgen,
Mijn buurman hield de teugels - aan mijn knie
Rustte het hoofd van Wantia, de schoone....

't Is jaren al geleden, maar 'k hoor de tonen
Dier gamlang nog, die vreemde melodie,
Die zacht zij zong; hoor, aan mijn knie, dat hijgen....’
Draak

‘Gestorven heette 't draakgebroed sinds tijden.
Geen dappere helden trekken meer alleen,
Door 't bange volk bewonderd, fier daar heen,
Waar 't schubbig ondier zonde 't laatst de zijden.

Gelukkig wel, niet waar? grond tot verblijden.
't Bestaan althans bevrijd van één geween.
O, 't is al veel gezegd, als nergens een
Loert, die braakt vlammen uit, iets, niet te mijden.

Dom volk van heden, dom en laf erbij.
Laat maar eens steken een de ziel naar buiten,
Ontdaan van alles, wat een draak niet lust.

Half dol van honger, na de lange rust,
Schuift op hem af, al reeds bij 't eerste tuiten,
De draak conventie met zijn lijf uit brei.’
De vliet

Hoe vlot die ezel langs het jaagpad draaft,
Dat onder 't bootje babbelkletst het water;
— Ik vind mijn vliet een allerleuksten prater,
Wiens strengheid mijn moede ziele laaft.

— Zie hoe de lijn langs de oeverhalmen schaaft,
Dat kròm zij staat, daar traag maar los zij laten —
Plomps gaan in 't nat de kikkers, die daar zaten
En schieten baarzen, waar ge uw ziel voor gaaft.

Een hooge lucht, bont, vlokkig tegen blauw
En zil'vren wilgen, hooge populieren,
Omringen huisjes, vlak bij bergen hooi —

Ik sleep de hand door 't water en vind mooi
Ons lage land vol vaarten en rivieren,
Als in de lucht maar drijft zulk wit en grauw.