27.11.2018, 09:54
I
‘En heel den nacht drijf ik den morgen tegen,
mijn boot roeit ruchtloos over 't rilde meer,
nòg over mijn hoofd der sterren zoete zegen,
die bleek verschemert, aan morgens luiden keer.
Hoe riep àl donk'ren nacht van verren oever-kant
een vreemde vogel harts on-gezegde zangen, -
daar waaien met den zoelen wind van duister land
de klagen van een nooit-gestild verlangen...
Mijn boot drijft voort, ik voel den morgen nader,
een zon begint zijn vroege, staege reis,...
de na-nacht breekt,... aan lichten water-rand
bloeit òp de naaktheid van een jongen blanken bader,...
mijn boot drijft voort,... een hooge wijs
waait met den koelen wind van 't ochtendlijke land.’
‘En heel den nacht drijf ik den morgen tegen,
mijn boot roeit ruchtloos over 't rilde meer,
nòg over mijn hoofd der sterren zoete zegen,
die bleek verschemert, aan morgens luiden keer.
Hoe riep àl donk'ren nacht van verren oever-kant
een vreemde vogel harts on-gezegde zangen, -
daar waaien met den zoelen wind van duister land
de klagen van een nooit-gestild verlangen...
Mijn boot drijft voort, ik voel den morgen nader,
een zon begint zijn vroege, staege reis,...
de na-nacht breekt,... aan lichten water-rand
bloeit òp de naaktheid van een jongen blanken bader,...
mijn boot drijft voort,... een hooge wijs
waait met den koelen wind van 't ochtendlijke land.’