15.08.2012, 21:42
‘Eens was ik jong: 'k begeerde een heerlijk leven,
Een leven als geen ander ooit bezat,
Een kleurig kleed. Nog heugt mij hoe ik bad,
Hoe blij 'k mijn wondre wijl begon te weven.
De tijd vervlood en 't werd een kostbre schat!
Maar o eens zag ik vlammen opwaarts beven
En in hun gloed mijn teere weefsel sneven,-
Niets bleef van wat ik zóó had liefgehad.
En in mijn droefheid die zoo diep verwond
Den bangen last der smart niet meer kon torsen
Zocht ik den wellust als een lage hond,-
Ik: nijvre man die zaaide en maaide en bond,
Doch toen hij trad den schoonen oogst te dorschen
In zijne garven slechts lóóze aren vond.’
Een leven als geen ander ooit bezat,
Een kleurig kleed. Nog heugt mij hoe ik bad,
Hoe blij 'k mijn wondre wijl begon te weven.
De tijd vervlood en 't werd een kostbre schat!
Maar o eens zag ik vlammen opwaarts beven
En in hun gloed mijn teere weefsel sneven,-
Niets bleef van wat ik zóó had liefgehad.
En in mijn droefheid die zoo diep verwond
Den bangen last der smart niet meer kon torsen
Zocht ik den wellust als een lage hond,-
Ik: nijvre man die zaaide en maaide en bond,
Doch toen hij trad den schoonen oogst te dorschen
In zijne garven slechts lóóze aren vond.’